Begin jaren negentig publiceerde John Kenneth Galbraith een gedreven kritiek op de brede, welvarende middenklasse in de rijke landen. Die middenklasse bekommert zich, zo betoogde de Amerikaanse econoom, steeds minder om de groeiende groep mensen in eigen land die in armoede en in anderszins deprimerende omstandigheden leven. De middenklasse is in de Verenigde Staten en in toenemende mate ook in Europa op haar eigen welvaart gefixeerd geraakt en zit gevangen in een cultuur van zelfgenoegzaamheid («the culture of contentment»).
Als moreel appèl is Galbraith aanklacht nog altijd relevant, maar in analytisch opzicht schiet ze sterk te kort. En wel om twee redenen. In de eerste plaats is het aantal rijken en superrijken, op de golven van de beurshausse van de jaren negentig, sterk toegenomen. In en rond het internationale bedrijfsleven is op beide continenten een klasse van topdogs ontstaan, die zich in inkomen, levensstijl en macht sterk van de rest van de samenleving onderscheidt. De tweedeling waarvan Galbraith en anderen spraken («twee-klassenmaatschappij», «Zwei-Drittel-Gesellschaft») is een driedeling geworden; de segregatie-aan-de-onderkant heeft gezelschap gekregen van een segregatie-van-bovenaf.
In de tweede plaats is de positie van de middenklasse zelf veranderd. Welvaart is er nog steeds, maar die is minder onbedreigd en vanzelfsprekend dan in het verleden. Ook geschoolde werknemers worden steeds vaker met (de dreiging van) werkloosheid geconfronteerd. Minstens zo groot als de kansen op sociale stijging zijn de kansen op stagnatie of zelfs daling op de maatschappelijke ladder. De door Galbraith waar genomen zelfgenoegzaamheid is in veel gevallen omgeslagen in on zekerheid en wantrouwen: onderling, tegenover de «onderklasse» en tegenover de politiek. De opkomst van het rechts-populisme in veel Europese landen vormt er een symptoom van.
Des te verbazingwekkender is het dat diezelfde politiek de middenklasse nog eens extra klem zet door de verzorgingsstaat, waarvan ook zij profiteert, drastisch in te perken. Linkse partijen zouden zich daar, juist vanwege hun engagement met de «onderkant» van de samenleving, veel krachtiger tegen moeten verzetten. Ze zouden moeten voorkomen dat outsiders en insiders, laagstbetaalden en middengroepen tegen elkaar worden uitgespeeld. Links heeft de kans om politiek weer verschil te maken. Maar dan moet het niet langer, al dan niet tegenstribbelend, achter liberale beleidsideologieën aanlopen.
De positie van veel werknemers in de marktsector is de afgelopen decennia, tot ver in de hoger geschoolde regionen, kwetsbaarder geworden. Een tweetal verschuivingen in de organisatie van de economie heeft daar, bij alle andere veranderingen (groei van de diensten sector, het toegenomen belang van kennis als productiefactor, de ICT-revolutie) in het bijzonder aan bijgedragen. Allereerst doet het globaliseringsproces zijn invloed gelden. Internationalisering van de economie is geen nieuw verschijnsel, maar de opkomst van nieuwe, niet-westerse groeipolen in de wereldeconomie is dat wel. Hetzelfde geldt voor de toegenomen mobiliteit van kapitaal en arbeid. Nationale econo mieën en (inter)nationale bedrijven komen in die omstandig heden onder toenemende concurrentiedruk te staan; werknemers raken meer dan vroeger afhankelijk van internationale marktkrachten.
Enige relativering is overigens op haar plaats. Anders dan globaliseringsideologen (en hun tegenstanders) suggereren is er van een geïntegreerde wereldmarkt nog maar in een enkele sector sprake. Het grootste deel van de wereldhandel vindt nog altijd binnen economische regios plaats. En de internationale mobiliteit van arbeid blijft in de praktijk voornamelijk tot de top en tot de onderkant van de arbeidsmarkt beperkt. Als economen suggereren dat Indiërs en Chinezen in groten getale klaar staan om «onze banen» over te nemen, dan is dat sterk overdreven. Maar de druk van de internationale concurrentie op bedrijven en werknemers in ons deel van de wereld is onmiskenbaar toegenomen. Dat in het bijzonder de middengroepen aan het nationale territoir gebonden blijven, maakt hen, zoals Hubert Smeets in De Groene Amsterdammer (23 september 2005) schreef, vatbaar voor economische (en politieke) druk.
De tweede reden voor de toegenomen kwetsbaarheid van werk nemers is het opnieuw ontketende kapitalisme. Geholpen door het globaliseringsproces (maar daarvan nadrukkelijk te onderscheiden) is het bezig om het georganiseerde, sociale kapitalisme zoals dat in de vorige eeuw in Europa ontstond te verdringen en ook elders in de wereld school te maken. Het nieuwe kapitalisme geeft de aandeel houders weer een centrale plaats in de grote onderneming en verheft de «beurswaarde» tot belangrijkste maatstaf voor het bedrijfsbeleid. Met alle gevolgen van dien: opgeschroefde winstdoelstellingen, overmatige aandacht voor fusies en overnames en fixatie op de korte termijn. Dat drukt ook zn stempel op de arbeidsverhoudingen. Bleven reorganisaties vroeger beperkt tot noodlijdende bedrijven, nu zijn ze regel geworden, een bewijs van gezonde bedrijfsvoering.
De ondernemingsleiding incasseert daarvoor onwaarschijnlijk hoge beloningen. Voor het overgrote deel van de werknemers betekent het vooral permanente arbeidsonzekerheid. Ook in andere opzichten biedt de organisatie waarvoor ze werken hun minder houvast. Bedrijven gaan er steeds meer toe over om hun relaties met werknemers en onder aannemers te flexibiliseren (tijdelijke contracten, outsourcing). De bu reaucratische onderneming uit het industriële tijdperk die vaak log opereerde maar wel carrièrekansen schiep, bescherming bood en loyaliteit genereerde is in veel gevallen een netwerkorganisatie geworden waarin geldt: ieder voor zich. Ook hier zijn nuances overigens geboden. Het merendeel van de werkende bevolking is nog altijd redelijk tot zeer wel varend. Ook is de positie van werknemers in internationale concerns weer anders dan die in het midden- en kleinbedrijf en de publieke sector.
Maar de toename van economische en sociale onzekerheid is onmiskenbaar en laat zich tot ver buiten de economie gelden. Zoals Arie van Zwan het omschreef, in zijn essaybundel De uitdaging van het populisme: «Veranderingen die in objectieve zin in de positie van de middenklasse zijn opgetreden vinden ook hun weerslag in het subjectieve vlak. ( ) Gevoelens van fatalisme, geen greep te hebben op de omstandigheden die de bestaanszekerheid bepalen, ( ) hebben zich verbreid.»
Alle reden, zou men zeggen, om de sociale bescherming van betrokkenen die in de tweede helft van de vorige eeuw werd opgebouwd op zn minst in stand te houden. Als een fatsoenlijk arbeidsrecht, adequate sociale zekerheid en goede publieke voorzieningen hun nut voor het overgrote deel van de bevolking bewijzen, dan wel in deze tijd van toegenomen economische risicos. Maar het omgekeerde gebeurt. In vrijwel alle westerse landen zijn regeringen doende om de sociale bescherming, onder de vlag van «minder overheid» en «eigen verantwoordelijkheid», juist in te perken. Waar afremming van het moderniseringstempo geboden is, doet men er een schepje bovenop. De overheid voert geen anticyclisch maar een procyclisch beleid en schuift de burger nog eens een extra pakket risicos toe, met de mededeling dat er nog meer aankomt. Die inperking heeft in de eerste plaats betrekking op het arbeidsrecht en op arbeidsgerelateerde vormen van sociale zekerheid. Verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt is het devies. In Nederland gaat het dan in het bijzonder om een versoepeling van het ontslagrecht. Die zou de economische groei bevorderen en bedrijven ertoe brengen om veel meer mensen aan te nemen. In dat verband wordt, in navolging van economen als Bovenberg en Teulings, steeds vaker verwezen naar het «Deense model». In Denemarken wordt een zeer beperkte ontslag bescherming gecombineerd met relatief hoge, maar kortlopende WW-uitkeringen en met verplichte scholings- en werkervaringsprojecten voor werklozen. Ook ter linkerzijde bestaat er steun voor dit plan. GroenLinks heeft het zelfs officieel overgenomen.
Snijden de argumenten voor een beperking van het ontslagrecht hout? Er zijn ook instellingen als het Centraal Planbureau en onafhankelijke geesten als oud-CDA-minister Bert de Vries die het hoofd koel houden. Laatstgenoemde wijst er in zijn boek Overmoed en onbehagen op dat een vergelijking tussen Nederland en Denemarken in termen van groei, arbeidsparticipatie en werkgelegenheid helemaal niet nadelig voor ons land uitpakt. De arbeidsmarkt is in Nederland bovendien, in de vorm van een grote hoeveelheid tijdelijke arbeidscontracten, al behoorlijk geflexibiliseerd. Het vermoeden rijst dat flexibilisering niet wordt aangeprezen omdat Nederland op dat punt werkelijk een probleem heeft, maar omdat ze zo mooi past in de marktwerkingfilosofie waarvan ons beleidsapparaat doordrenkt is geraakt.
Bovendien zijn aan verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt aantoonbare nadelen verbonden. Het conjuncturele risico van terugloop van werkgelegenheid wordt eenzijdig op de factor arbeid afgewenteld. Verder ontmoedigt een al te soepel ontslagrecht bedrijven om op langere termijn in hun medewerkers te investeren, en verschaft het hun de vrijheid om «laag-productieve» werknemers, zoals ouderen en mensen met een zwakke gezondheid, te lozen. De overheid draait vervolgens, ook in het Deense model, voor alle kosten op: van de uitkeringen tot en met scholing en aanvullende werkgelegenheid. Gaat dat in Nederland, met zn bezuinigende overheid en met zn vakbeweging die in organisatiegraad zes maal zo zwak staat als de Deense, echt gebeuren? Of krijgen we wél de versoepeling, maar niet de rest?
Het echte schandaal van het huidige debat ligt echter elders. De «outsider» op de arbeidsmarkt, zoals de jongere met een halve of helemaal geen baan, wordt ingezet om de positie van echte en zogenaamde «insiders» (zoals de oudere laaggeschoolde werknemer) te verslechteren zonder dat de outsiders daar iets mee opschieten. Zeker, er zijn regelingen waarin wie binnen zit wordt bevoordeeld op wie buiten staat, zoals het principe last in, first out. Maar het huidige debat dient een heel ander doel, namelijk om een werknemersrecht zonder meer af te breken. Niet om outsiders tot insiders te maken maar van iedereen outsiders te maken: om de rechtspositie van parttimers bij supermarkt Lidl tot standaard te promoveren.
Intussen wordt ook op verwante terreinen het liberale offensief krachtig voortgezet. Sociale zekerheid, luidt een nieuwe toverformule, moet minder «nazorg» en meer «voorzorg» inhouden. Wie meent dat «nazorg», in de vorm van collectief georganiseerde sociale zekerheid, in een globaliserende economie belangrijker is dan ooit, vergist zich kennelijk. Werknemers, meent Lans Bovenberg, gezaghebbend econoom en prominent CDA-lid, moeten zelf meer verantwoordelijkheid gaan dragen voor hun arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. «Het wordt», zei hij eind 2005 in NRC Handelsblad, «moeilijker onderscheid te maken tussen wat je eigen verantwoordelijkheid is en wat je door het noodlot overkomt. Alleen dat laatste is te verzekeren. (Daarom) wordt verzekeren duurder.» En dat betekent (let op de argumentatie pk) «onontkoombaar dat je mensen grotere eigen risicos moet geven».
En dan is er de arbeidsimmigratie. Niet aanvullend en strikt gereguleerd maar, zoals inmiddels iedere spraakmakende Nederlandse econoom bepleit, als het toppunt van economische innovatie. Als vrijbrief voor werkgevers om hoog- en minder hooggeschoolden, zonder bij horende opleidingskosten, uit het nabije en verre buitenland te halen om zo dure investeringen in het arbeidspotentieel in eigen land te ontlopen. Voor wie om humanitaire redenen naar Nederland komt is nog steeds geen plaats, maar als bedrijven eraan verdienen staat de deur wijd open. Ook op dit terrein geldt dat de vakbeweging, met haar gematigde, terughoudende opstelling, beter aanvoelt waar de schoen wringt dan menige politieke partij.
Verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt en minder sociale zekerheid zijn niet de enige veranderingen die werkenden tot ver boven modaal te wachten staan. Parallel daaraan hangt hun een inperking van de «brede» verzorgingsstaat boven het hoofd. Een hoge collectieve lastendruk die we ons internationaal «niet meer zouden kunnen veroorloven», geld dat maar «nodeloos wordt rondgepompt» en natuurlijk de «eigen verantwoordelijkheid» van burgers die moet worden aangesproken: redenen genoeg voor de beleidselite om de middengroepen veel zwaarder voor het gebruik van collectieve voorzieningen aan te gaan slaan.
Dergelijke opvattingen treffen we aan in sociaal-culturele advies organen als de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, die de overheid hooguit nog aanvullend als financier van onderwijs, zorg en sociale zekerheid wil laten optreden. Maar ook het beleidseconomisch establishment kiest voor deze aanpak. Lans Bovenberg zegt het on omwonden: we moeten als burgers niet alleen in de sociale zekerheid grotere risicos gaan dragen, maar ook op andere terreinen meer in rekening gebracht krijgen. De overheid «zal mensen meer moeten laten betalen voor allerlei voorzieningen, zoals hoger onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, infrastructuur en vervoer. Dit om de steeds schaarsere collectieve middelen beter te richten op degenen die ze echt nodig hebben.» (NRC Handelsblad, 17 november 2005)
Vergelijkbare stellingen worden in en rond de PvdA betrokken. «Nederland», schreven de economen Jacobs, Kalshoven en Tang eind 2003 in Socialisme & Democratie, «bestaat voor het overgrote deel uit een middenklasse. ( ) De massale emancipatie vermindert de noodzaak van grootschalige inkomensherverdeling ( ) en het collectief aanbieden van private goederen als onderwijs en gezondheidszorg.» Ze stellen een reeks maatregelen voor die er niet om liegt: forse eigen bijdragen voor wie geen «zwakkere of pechvogel» is, individuele spaarregelingen («indien mensen werkloos worden of meer tijd nodig hebben voor zorg, studie of verlof, maken ze eerst hun eigen spaarpot op»), afschaffing van fiscale aftrekposten. De vraag rijst of er voor het modale Nederlandse gezin nog iets te eten overblijft. En vooral ook hoe de toeslagenbureaucratie, die de drie economen voor de minima in petto hebben, gaat werken.
Typerend is overigens ook hier weer het gebruik van de «outsider». Ditmaal fungeren die outsiders als de behoeftige burgers die eindelijk de sociale ondersteuning gaan ontvangen waarop ze recht hebben, maar die ze nooit kregen omdat de welvarende insiders er zo nodig van moesten profiteren. Maar komt het geld werkelijk bij de minst geprivilegieerden terecht? Of gaat het op aan de verlaging van de collectieve lastendruk die de economen zo onontkoombaar vinden? Verhoging van minimumuitkeringen beschouwen ze in ieder geval als strijdig met de prikkel tot werken (Bovenberg), Melkert-banen als voorbeeld van «beleidsfalen» (Jacobs c.s.). De outsider mag, met andere woorden, de afbraak van de brede verzorgingsstaat die men om heel andere redenen beoogt, een sociaal tintje helpen geven. Cynischer kan het niet.
Wie meent dat het hier om tekentafelprojecten gaat, die nog erg lang op uitvoering moeten wachten, vergist zich. Het kabinetsbeleid tendeert al jaren in deze richting. Op het terrein van de volkshuisvesting wordt een verdere liberalisering voorbereid, inclusief hogere huren en afschaffing (niet: aftopping) van de «marktverstorende» hypotheek renteaftrek. Op pensioengebied zal de politiek breed gedragen «fiscalisering» van de AOW, wil ze voldoende opleveren, ook de midden inkomens gaan raken. Het hoger onderwijs krijgt het karakter van een «open», marktachtig bestel met hogere, gedifferentieerde college gelden. En dan is er het nieuwe ziektekostenstelsel, waarin commerciële verzekeraars een regisserende rol hebben gekregen en het idee van de toeslagen-verzorgingsstaat in de praktijk wordt gebracht.
In Zwitserland, waar enkele jaren geleden een vergelijkbaar stelsel werd ingevoerd, zijn de premies voor de doorsnee-burger inmiddels met vele tientallen procenten gestegen. De ongerustheid over de salarisstroken die afgelopen januari door Nederland trok, valt in het niet bij wat we de komende jaren te verwerken zullen krijgen.
Waar loopt dit alles op uit en wat valt eraan te doen? De Duitse politicoloog Franz Walter geeft, betrokken op zijn eigen land, een even kritische als optimistisch getoonzette analyse van het neoliberale beleidsdenken. We kunnen, schrijft hij, de recepten die top ondernemers, topeconomen en andere «moderniseerders» van de verzorgingsstaat uitschrijven nu wel dromen. Allemaal worden ze gedreven door «een merkwaardig trotskistisch principe: hervormingen als permanente revolutie». Maar ze zullen, meent hij, niet ver komen. Ze merken niet dat de bevolking het verordonneerde veranderen moe is. Ze verkijken zich op de stroefheid van politieke processen. En ze hebben totaal geen gevoel «voor de problemen van een tot desintegratie neigend liberalisme in zijn nadagen». De toekomst is aan wie een ander beleidsparadigma weet te ontwikkelen, met cohesie, gedeelde verantwoordelijkheid en betrokkenheid als leidraad (Socialisme & Democratie, nr.7/8 2005).
Dat lijkt plausibel. Maar Walter kondigt wel erg snel het einde van het liberale tijdperk aan. Daarvan is in ons land in ieder geval nog weinig te bespeuren. Topondernemers als Scheepsbouwer (KPN) en Verwaayen (British Telecom) spreken nog ongestoord over lamlendige werknemers en de BV Nederland die nodig gereorganiseerd moet worden. Secretaris-generaal Oosterwijk van het ministerie van Economische Zaken kan nog altijd een nieuwjaarsboodschap publiceren over overmatige ontslag bescherming die «outsiders» de weg afsnijdt, over universiteiten en woningcorporaties die best winst mogen gaan uitkeren of over het nieuwe zorgstelsel «dat nu al tot lagere verzekeringspremies leidt dan verwacht». Vrijwel niemand die hem tegenspreekt.
Er is nog een tweede, minstens zo belangrijk bezwaar tegen Walters redenering. Hij veronderstelt dat politici door de kiezers wel van hun fixatie op marktwerking en stelselherzieningen afgeholpen zullen worden en vervolgens een meer bezonnen beleid gaan voeren. Maar zo eenvoudig ligt het niet. Als zon beleid niet aangeboden wordt en het wantrouwen in de politiek ook onder de middengroepen verder toeneemt, zijn onaangename verrassingen niet uit te sluiten. Populistische politici, die in veel Europese landen opmerkelijk succesvol zijn, kunnen de verzamelde onvrede mobiliseren en in nieuwe banen leiden: autochtoon versus allochtoon, jong versus oud, handen uit de mouwen versus parlementair gekrakeel. Een autoritair politiek klimaat gaat, als de atmosfeer aldus is opgewarmd, niet per definitie aan dit deel van de wereld voorbij.
Centrum-links in Europa draagt de komende tijd dan ook een zware verantwoordelijkheid. Het zal een constructief alternatief moeten formuleren voor het liberalisme-in-zijn-nadagen. En het zal een einde moeten maken aan de pogingen om degenen aan de onderkant van de inkomens- en kansenverdeling enerzijds en de middenklasse anderzijds tegen elkaar uit te spelen. Grote veranderingen op economisch en technologisch gebied kunnen op een heel andere manier tegemoet worden getreden dan liberale beleidsideologen twintig jaar lang hebben gesuggereerd. Dan gaat het in het bijzonder om:
«High trust»-economische en arbeidsverhoudingen, waarbij hoge productiviteit, duurzame betrokkenheid van werknemers bij hun bedrijf en investeringen in hun sociaal kapitaal hand in hand gaan. Onderzoek laat zien dat een dergelijk bestel niet alleen sociaal, maar ook economisch beter presteert dan «low trust»-economieën, met hun sterke hiërarchieën, gepolariseerde inkomensverhoudingen en onderling wantrouwen;
Een «brede», voor de gehele bevolking toegankelijke publieke sector, waarin doelmatigheid en kwaliteit van de dienstverlening het draagvlak leveren voor een relatief hoge belastingdruk. Verantwoordelijkheid en verantwoording van de betrokken professionals staan in dit model centraal, in plaats van de doorgeschoten ideologie van marktwerking en keuzevrijheid («de burger de baas»);
Bestrijding van segregatie, werkloosheid, overlast en criminaliteit, in de eerste plaats door schoolverlaters en andere probleemgroepen uit zicht op werk en scholing te bieden. Streng van aanpak, maar in het besef dat straffen lang niet altijd helpt en dat een samenleving die prat gaat op het aantal gevangenissen dat ze vol weet te krijgen de onze niet is.
Langs die drievoudige weg komt ook het ideaal van John Kenneth Galbraith weer in zicht. Hij verwijt onze middenklassensamenleving zelfgenoegzaamheid, een gebrek aan bewustzijn van de eigen privi leges, onverschilligheid tegenover de armoede in eigen land en (vooral) elders in de wereld. Inderdaad: een «welvaartsbewustzijn» en de bereidheid om de eigen welvaartsgroei te matigen om sociale én ecologische redenen vormen een essentieel onderdeel. Maar dan moet de meer of minder welvarende middenklasse daarvoor wel de ruimte krijgen. Wie oude en nieuwe maatschappelijke risicos systematisch op de indivi duele burger afwentelt, perkt die ruimte alleen maar in.
Of het centrum-links gaat lukken om de bedoelde programmatische beleidsomslag te bewerkstelligen en het politiek initiatief naar zich toe te trekken, moet echter worden afgewacht. In Nederland ondergaat de PvdA net als GroenLinks nog altijd de invloed van de in ons land gegroeide beleidsconsensus. Maar ze heeft van de liberaal-technocratische politiek, die ze in de jaren negentig ondersteunde, wel afstand genomen en kiest bijvoorbeeld inzake het privatiseringsbeleid voor een kritischer opstelling. Wouter Bos heeft die onderdelen in zijn eigen programma staan. In zijn boek Dit land kan zoveel beter wijst hij op het gevaar van het ontstaan van een «onderklasse» en belooft hij die dreigende tweedeling met kracht te zullen bestrijden. Van insiders die rechten en voorzieningen moeten inleveren voor outsiders is geen sprake. Hij verdedigt de «brede» verzorgingsstaat en bepleit onderwijs en zorg van een zodanige kwaliteit dat ze ook voor de middengroepen aantrekkelijk blijven. Ook keert hij zich tegen de maakbaarheidpretenties achter de grote stelselherzieningen van de afgelopen periode.
Dat alles suggereert een breuk met de huidige beleidsfilosofie. Maar naarmate Bos concreter wordt, komen er ook tegenspraken aan het licht en rijzen er vragen. Hoe valt zijn steunbetuiging aan de middenklasse te rijmen met zijn plan om de collegegelden fors te verhogen, wat bij deze groep hard zou aankomen? Waarom wil de PvdA de «brede» voorziening bij uitstek, de AOW, voor rijkere bejaarden duurder maken en laat Bos het alternatief van belastingverhoging voor alle rijken tegelijkertijd onbesproken? Waarom blijft het bedrijfsleven in het boek geheel buiten schot en valt Bos terug op het verontrustende cliché dat we «met de verdwijnende zekerheid omtrent de eigen baan moeten leren leven»? En ten slotte: kan men «vertrouwen» als politieke doelstelling zo hoog opspelen, zonder de mechanismen en de belangen te benoemen die dat vertrouwen hebben ondermijnd?
Bos zou iets belangrijks van zijn voorganger Joop den Uyl kunnen leren. Die schreef in 1985 de beroemde zin die tegenwoordig door menig sociaal-democraat (ook door Bos) wordt aangehaald: «De boel bij elkaar houden, dat is het dus.» Maar voor Den Uyl kwam daar nog iets bij. Hij wist dat je de boel alleen bij elkaar houdt, hoe paradoxaal dat ook klinkt, als je weet wie je tegenstanders zijn en die ook als zodanig aanspreekt. Dat heeft hij zijn politieke leven lang, of het nu topondernemers waren of politieke partijen, dan ook met hartstocht gedaan.
Met deze Wet van Den Uyl kan links zijn voordeel doen. Een nieuwe beleidsconsensus komt er alleen als de oude scherp gekritiseerd wordt. Als het niet alleen het huidige regerings beleid, maar ook de opvattingen van de Verwaayens («harder en langer werken»), de Oosterwijken («open markten, open markten, open markten»), de Jacobsen («eigen spaarpot eerst») en de Bovenbergen («denivellering is nood zakelijk») onder vuur durft te nemen.