Wanneer een auteur met een breed op gezette geschiedenis van een Vlaamse familie komt, waarin de oorlog een centrale rol speelt, ligt een vergelijking met Hugo Claus Het verdriet van België voor de hand. Die magistrale roman, waarmee Claus bewees dat hij samen met Elsschot en Boon behoort tot de Grote Drie van de Nederlandstalige literatuur van de twintigste eeuw, rijst als een monument op uit het literaire landschap, zoals de IJzertoren bij Diksmuide uittorent boven de rommelige, platte Vlaamse Westhoek.
De romancyclus die Erik Vlaminck de afgelopen dertien jaar publiceerde oogt veel bescheidener, lijkt minder op de IJzertoren dan op een museum, dat in een reeks glasheldere vitrines een indringend beeld oproept van de wijze waarop een onaanzienlijke, in zijn «gewoonheid» opmerkelijke familie vanaf het begin van de twintigste eeuw armoede, oorlogen, gevangenschap en grote maatschappelijke veranderingen heeft ondergaan en overleefd. De dunne, tussen de 108 tot 173 bladzijden tellende boeken van Vlaminck vormen een heel ander werk dan de magistrale roman van Claus. Ze zijn veel minder barok, veel minder breedsprakig, het zijn ingetogen, spaarzaam geschreven boeken die bovendien een veel grotere tijdspanne omvatten.
Het eerste deel van deze cyclus zonder overkoepelende titel, het in 1992 verschenen Quatertemperdagen, begint met de zelfmoord van een oom van de grootmoeder van de verteller, die evenals de auteur Erik Vlaminck heet. In weinige bladzijden schetst Vlaminck de armoede en ellende op het Vlaamse platteland rond 1912, tijdens de Eerste Wereldoorlog en de crisis van de jaren dertig. Het is het verhaal van «kleine luyden» die in het nabij Antwerpen gelegen gehucht Hoevenen met moeite het hoofd boven water houden. De be tekenis van de weinig toegankelijke titel wordt duidelijk wanneer Erik zijn moeder vraagt wat dat is, een quatertemperdag. «Mijn moeder: Dan moet ge van de Kerk boete doen. Ik: En wanneer is dat? Mijn grootmoeder: Dat is hier alle dagen.»
In dit deel worden enkele hoofdpersonen uit de overige delen van de reeks aan de lezer voorgesteld. De zwakke maar aandoenlijke grootvader Eduard; diens tijdelijke, mooie minnares Liza, vader Georges en nonkel Leon. De laatste, een broer van Eriks grootmoeder, krijgt geen apart deel maar duikt wel overal op, omdat hij voor de naar zijn familiegeschiedenis speurende Erik een belangrijke bron vormt.
De monologen van Leon zijn even sappig als geestig. Zo laat hij in het zesde deel, Het schismatieke schrijven, merken dat hij niet veel fiducie heeft in de literaire ambities van zijn achterneefje: «Maar om beroemd te worden zal hij toch andere inkt in zijn inktpotje moeten doen. Want ik heb op een blauwe maandag eens een kaftje met zogezegde gedichten van hem gezien. De heilige Antonius zou met zijn kloten vierkant van zijn sokkel vallen als hij ze zou lezen. Ons Anneke, de duts, loopt met dat kaftje met gedichten van haar zoon rond alsof ze het groot lot van de Koloniale Loterij in haar handen heeft. Ze laat het aan iedereen zien alsof dat nu het zesendertigste wereldwonder is. Maar ge houdt het niet voor mogelijk wat daar in staat, in dat kaftje met gedichten. Puur Chinees. De Koloniale Kloterij, dat is het.»
Tegelijkertijd is Leon onuitstaanbaar cynisch. Tijdens de Tweede Wereldoorlog koos hij op tijd voor de «Witten», het verzet, en was dus «goed». In feite is hij een beginselloze opportunist die lak heeft aan idealen en rechtvaardigheid, maar die Erik af en toe wel onbarmhartig de waarheid vertelt.
Zo gecompliceerd en paradoxaal als Leon zitten de meeste romanfiguren in Vlamincks universum in elkaar. In het tweede deel, Wolven huilen, staan de al genoemde Liza en een verzwegen halfbroer van Eriks grootmoeder, Fons, centraal. Beiden zijn na de oorlog naar Canada uitgeweken. «Liza van de Koolpot» is gebrandmerkt als moffenhoer en Fons heeft tijdens de bezetting veel geld verdiend met de zwarte handel. Toen hij daarvoor werd opgepakt heeft de SD hem, onder dreiging van mishandeling, overgehaald om verklikker te worden. In Canada bouwden ze een nieuw bestaan op met het vetmesten van fazanten. Elke partij van drieduizend beesten brandde Fons eigenhandig de ogen uit. In de vrijwel duistere, van de zure stank van vogelstront vergeven stallen vecht de egoïstische, gepantserde en inmiddels 86-jarige Fons tegen de schimmen uit het verleden. Maar ook hij krijgt iets menselijks, doordat Vlaminck op vlijmscherpe wijze de zwakheden en vergissingen van deze onsympathieke overlever blootlegt.
Het zijn trouwens de vrouwen die bij Vlaminck doorgaans het sterkste zijn, sterker in ieder geval dan de sukkelaars van mannen die hij beschrijft. Bijvoorbeeld Liza, de ongetrouwde oudtante Virginie uit De portrettentrekker en grootmoeder Fien. De laatste verbaast zich in 1942 over de weerzin van haar werkloze man om in Duitsland te gaan werken. Eduard verweert zich: «Ik ben niet voor den Duits.
Ik ook niet, ik ben voor niemand.
En als de oorlog gedaan is
Dan zult gij schoenen aan uw voeten hebben.
Verdomme toch
En onze Juul kan meegaan. Vanaf 15 jaar mogen ze beginnen.
Zit daar toch zo niet gelijk van de Hand Gods geslagen. Ge zult terug een pree kunnen binnenbrengen En eten zult ge ginderachter ook wel krijgen.»
Het meest aangrijpende personage is echter geen familie van Erik, dat is namelijk het buurjongetje dat centraal staat in deel 3, Stanny, een stil leven en wiens trieste einde wordt beschreven in het laatste deel, Het schismatieke schrijven. Stanny is een stille, introverte jongen bij wie in zijn kinderjaren de bodem onder het bestaan wordt uitgeslagen. Om te beginnen is zijn moeder altijd ziek. Op een dag hoorde hij een tante zeggen dat zij «in een slecht vel» stak. «Zij had geen verstand van ziektes, zoveel was zeker. Aan het vel van moeder mankeerde volgens Stanny niets. Het was warm en zacht. Er kon hooguit gezegd worden dat het wat bleek was. Maar er waren zo veel mensen met een bleek vel. Het vel van tante Maria zelf was trouwens bleker dan bleek, het was wit als kippenvlees. En het stond ook nog vol sproeten. Dat was pas een ziekte. Ze had dus zelf een slecht vel, tante Maria. Bovendien had ze een onuitstaanbare schelle stem.»
Zijn moeder wordt steeds zieker, kan niet langer thuis blijven en zal uiteindelijk sterven, waarna Stanny achterblijft met zijn nog zwijgzamere vader, die steeds vaker naar de fles grijpt. Misschien nog fataler dan de dood van zijn moeder is de sloop van zijn geboortedorp, dat begin jaren zestig moet wijken voor een grote uitbreiding van de Antwerpse ha ven. Zijn vertrouwde omgeving is ineens weg en anders dan bij een gewone verhuizing kan hij zelfs niet terug om nog eens een kijkje te nemen, om herinneringen op te halen. In het dorp Kapellen, even verderop, komt hij naast een uiterst etterig buurjongetje te wonen.
Omdat Vlaminck de proloog van dit boekje begint vanuit het perspectief van de ik-figuur, maar vervolgens overstapt op de alwetende verteller dringt het bij de lezer pas vrij laat door dat dit akelige buurjongetje, dat ook Erik heet, dezelfde is als de ik-figuur uit de gehele cyclus. Het is een jongen waar je me teen een hekel aan hebt. Vals, sa distisch, achterbaks, en rond zijn twintigste is hij uitgegroeid tot een mo dieus linkse namaakbohémien met literaire aspiraties, die in een psychiatrische instelling gaat werken om «het systeem» te veranderen en te gelijkertijd stof op te doen voor een maatschappijkritisch boek. Nonkel Leon ergert zich aan zijn lange haar en altijd zwarte kleren. «En dan dat krakkemikkig ziekenkasbrilletje uit Jezuskes tijd waarvan de oren met plakband moeten worden bijeengehouden dat hij op zijn kop heeft staan. Een arme mens zou in de grond kruipen van schaamte als hij met zon sukkelachtig brillenmontuur moest rondlopen maar hij draagt die kapotte velo puur om ermee op te vallen.»
Het schismatieke schrijven speelt zich deels in die inrichting af, waar Eriks vroegere buurjongen Stanny in middels is opgenomen. Bij hem heeft zich schizofrenie («schismatiek») ge openbaard en hij moet zijn dagen doorbrengen te midden van zwaar psy cho pa thische gevallen. Erik, die duidelijk een schuldgevoel heeft, steekt als verpleger echter geen poot voor hem uit en tijdens een verlof rijdt de door vrachtwagens geobsedeerde Stanny zich te pletter.
«Ik zal de auteur ontslaan van de verplichting de feiten waarheidsgetrouw te registreren. De werkelijkheid is on beschrijfelijk en het onthullen van privé-geheimen heeft een kwalijk luchtje. Het zou geen pas geven familieleden, die geen schrijver zijn, op papier te koeioneren.» Met dit citaat van György Konrad, waarmee Quatertemperdagen opent, heeft Vlaminck duidelijk af stand genomen van de Erik uit het boek en geeft hij aan dat dit geen zuiver autobiografisch werk is. Maar belangrijk is vooral dat hij de door hem be schreven familieleden inderdaad niet koeioneert. Het zou gemakkelijk zijn geweest om al die kleine mensjes, met hun lage geestelijke horizon en uiterst menselijke gebreken, af te schilderen als een zooitje onderontwikkelde monsters. Maar terwijl hij de ik-figuur op geen enkele manier spaart, heeft hij meedogende en liefdevolle gedenktekentjes voor hen opgericht die een beeld oproepen dat beslist niet minder indrukwekkend is dan het monumentale boek van Hugo Claus.