Rond 1880 vond ene Joseph Glidden uit Illinois het prikkeldraad uit. Dankzij een omgebouwde koffiemolen maakte hij een voor koeien «gemene draad», waardoor het Amerikaanse Wilde Westen werd getemd. Veehouders noemden zijn draad «het hoedenlint van de duivel», naar de hoedenlinten die rijke stadsdames in het fin de siècle droegen. Het draad haalde het vel open van koeien die wilden uitbreken. De Amerikaanse boeren, volhardende pioniers in staten als Oklahoma en Texas, zagen er veel voordeel in. Dankzij de nieuwe omheiningen konden ze beter fokken. Eén waterput, gevuld met behulp van windmolens die ondergronds water oppompten, was genoeg voor een hele kudde.
Vóór die revolutionaire uitvinding van het prikkeldraad waren er, door een tekort aan hout, heel weinig omheiningen. Bovendien liep het vee die steeds omver. Met het nieuwe draad bleef het vee op veilige afstand wanneer het er eenmaal mee in aanraking was gekomen. Iedereen die aanspraak maakte op een stuk land begon dat af te bakenen. Op den duur waren hele steden door prikkeldraad omgeven, buren rukten elkaars omheiningen uit de grond. President Grover Cleveland zette het leger zelfs in om illegale afrasteringen af te breken. Het prototype van het prikkeldraad uit Gliddens omgebouwde koffiemolen kreeg opvolgers in vele vormen die het Amerikaanse Westen voorgoed veranderden. Krammen en draadtangen werden belangrijker dan colts en kogels. En de cowboys, die vroeger op hun paarden ronddwaalden op de uitgestrekte prairie, reden later langs omheiningen en gaven de windmolens een doorsmeerbeurt.
Deze prikkeldraadgeschiedenis ontbreekt gek genoeg in Annie Proulx roman De laatste troef, die zich afspeelt in de panhandles (op pannenstelen lijkende smalle rechte landstroken) van Oklahoma en Texas. Wel promoveert ze de metafoor van het duivelse hoedenlint tot hoofdstuktitel in haar historische vertelling, waarin de naïeve wees Bob Dollar de panhandles verkent in opdracht van een multinational in de agro-industrie die land wil kopen om grote varkensfokkerijen te stichten.
Toen Annie Proulx in 1999 in Nederland was, brak zij in haar Van der Leeuw-lezing een lans voor het Amerikaanse landschap een «gevaarlijk terrein» als personage. Haar bewondering voor streekromanschrijvers als William Faulkner en Flannery OConnor baseerde ze op het feit dat die schrijvers het landschap tot op grote hoogten en tot in duistere diepten laten meespreken in hun verhalen. Landschap is «klimaat, zwarte eekhoorns en wilde haver, aardplooien, bulldozers, strepen van straalvliegtuigen, overheidsgrond, droge rivierbeddingen, het is politiek, woestijn, weerlicht, uitgezette diersoorten, autowrakken, wegen, spooksteden, proefterrein, mijnafval, bruggen, dode honden».
Met deze opsomming definieerde Annie Proulx niet alleen en passant haar verhalenbundel De gouverneurs van Wyoming (1999), waarin ze zich fixeerde op excentrieke personages in de leegste staat van Amerika, maar ook haar lappendekenroman De laatste troef. Hoofdpersonage in deze roman is niet zozeer Bob Dollar, loopjongen voor de varkens industrie, als wel het lastige landschap in de panhandles van Oklahoma en Texas: «Waar ooit het wolvengehuil werd gehoord, klonken nu gierende banden.» Wie Dollar wél als protagonist wil beschouwen, zal verbaasd reageren als hij merkt dat deze tamelijk onbeduidende jongeman, die heel flauw af en toe «Dime» of «Nickle» wordt genoemd, hoofdstukken lang uit het verhaal verdwijnt. Deze wees zag zijn ouders op achtjarige leeftijd naar Alaska verdwijnen en wordt opgevoed door zijn oom Tan, winkelier. Wie is Bob? «Hij had geen idee wie hij was, aangezien zijn ouders zijn identiteit hadden meegenomen naar Alaska. De wereld rustte op zwenkwielen, die wegrolden zodra hij erin wilde stappen.»
Dit is de kern van De laatste troef. Het is een naar links en rechts zwenkend en door de tijd schietend verhaal waarin iedereen zich vroeg of laat laat leiden door het dwingende landschap met zijn soms onmogelijke klimaat. Daarom noem ik Proulx roman een lappendeken. Het probleem met De laatste troef is dat Bob Dollar zo oninteressant, seksloos, conflictloos en voorspelbaar is als personage dat de vertelling razendsnel spanningsloos wordt en uit elkaar valt. Inderdaad, Dollar is richtingloos, «een inwendige zak houtsnippers». Hij is niet eens een Don Quichot die houten of stalen windmolens bevecht.
De talloze historische verhalen in De laatste troef over buitenissige personen (helaas te vaak potsierlijke karikaturen) die de panhandles bevolken, zijn op zich niet oninteressant, maar ze weten bij elkaar opgeteld geen meeslepend verhaal te worden. De laatste troef is een verhalenbundel in slechte romanvermomming. Bovendien werkt de moraal die Proulx in haar boek verwerkt verstikkend. Let erop, zo pepert ze de lezers op bijna elke bladzijde in, dat u de landschap verpestende en stinkende bio-industrie in de gaten houdt. Tegen die globalistische en stiekeme activiteiten dient de vernuftige waakzaamheid van de natuurliefhebbers in stelling gebracht te worden. Zo gezegd, zo gedaan, met hier en daar een schietpartij, want we waren immers in het Wilde Westen. De narratieve troefkaart die Proulx aan het einde van haar roman uit de schrijfmouw tovert, heeft Bob Dollar niet zien zitten, maar de gemiddelde lezer al heel lang, als hij al niet is bedolven onder de honderden historische weetjes die een oude, lappendekens bordurende mevrouw «als een verwelkte Sheherazade van de panhandle» opdist.
Eerlijk gezegd vond ik de wederwaardigheden van het Hollandse personage Habakuk van Melkebeek, watermolenkenner uit Kampen, het boeiendst. Hij heeft tenminste een doel, hij streeft naar de verwerkelijking van een persoonlijk ideaal. Waar hij optreedt ontstaan narratieve eenheid en richting, de rest van de roman verwaait «als afval in de wind».
Bruikbaarheid en nut regeren de wereld, zo laat De laatste troef de domme lezer weten. En de democratie is «de bedrogen dienstmaagd van het bruikbaarheidsprincipe». De morele geografie die Proulx in haar recente werk bedrijft, gaat ten koste van de verwondering over menselijke manoeuvres. Ze is meer een verhalenverteller dan een romanbouwer en verliest zich steeds meer in historisch-anekdotisch-hyperbolische aandacht voor de Amerikaanse excentriekeling. Dat werkte nog in de bundel De gouverneurs van Wyoming. De enige winnaar in De laatste troef is het landschap, dat Proulx inspireert tot prachtige beschrijvingen en opsommingen. Want wie kan nog onderscheid maken tussen blauwhalm, buffelgras, weidegras, kweekgras en indiaans gras?
Annie Proulx
De laatste troef
Vertaald door Regina Willemse
Uitg. De Geus, 413 blz., € 24,90