Amélie. Blanche. Céleste. Dominique. Eugénie. Zo’n lekkere Franse vrouwennaam, kom op. Françoise, Ghislaine, Héloïse, Isabelle, Jeanne. Ja, Jeanne moet het zijn. Ja en nee verenigd in een naam.

Jeanne lacht hartelijk, iedere man in deze salon de thé moet verliefd op haar zijn. De oudere vrouwen vertedert ze, de jongere drijft ze tot afgunst. Het lijkt haar allemaal niet te deren. Licht en sierlijk zijn haar gebaren, ondanks het Tragische Armpje. Ze serveert liefde. Maar straks knoopt ze haar schort los, bevrijdt ze haar lokken uit de paardenstaart, raast ze op haar scootertje naar de kroeg om haar vrienden te ontmoeten en wie weet begint dan de haat, begint het schelden op de klanten van overdag.

‘Sinds een paar dagen hebben we een nieuwe vaste klant. Een engerd. Zo eentje met een terroristenbaard en van die kleding voor outdoor-activiteiten, hoofden afsnijden in de woestijn of zo. Zit uren lang naar me te loeren. Drinkt een liter muntthee, eet twee taartjes per keer. Echt, een totale engerd.’

Zou ze me zo zien? Is haar stralende lach als ik iets bestel eigenlijk een angstgrijns? Maar ik ben een goede man, Jeanne, echt waar. Wel een verwarde man. Kon ik het je maar vertellen, alleen: m’n Frans is zo karig. Thee en een taartje bestellen lukt nog wel, afrekenen ook, zeker als je het bedrag langzaam zegt – en dat doe je, zo lief ben je voor me. Maar daarna eindigt mijn vocabulaire, voorbij die standaardfrasen kukel ik in een ravijn van sprakeloosheid.

Mijn ouders kenden Frans, het was de tweede taal in hun land van herkomst, het land waar ze mij en mijn broers en mijn zussen elk jaar een zomer lang mee naartoe sleepten. Zelf wilde ik dat anders doen met mijn gezin. Ik heb een gezin, ja, al is het bezig te verkruimelen. Door wat ik heb gedaan. Of heb nagelaten te doen. Nee wacht, niet dat chaotische. Mijn gezin dus. Voor hen geen dodemansrit in een oude beïmperiaalde Mercedes, in twee dagen tijd van een Noord-Europese provinciestad

naar de zuidelijke brandhaarden van Almería, Málaga of Algeciras, om ons van daaraf te laten verschepen op een aftandse ferry te midden van honderden andere families die olijfolie en komijn leken te zweten. Geen veel te korte slaapstops op onveilige parkings langs de Franse of Spaanse snelweg. Geen auto’s zonder airco, niets van dat al. Hoe dan ook niet elke zomer, en zeker niet de hele zomer lang. Wat wel? Plezier en comfort. Een echte vakantie. Hotelkamers voor mijn vrouw en mijn kinderen! En voor de vrouwen en kinderen van mijn vrienden. De vrienden van de club. Want daar is het allemaal mee begonnen, met de club.

In het park, aan de grote vijver, daar hebben we elkaar ontmoet. Tussen de bejaarde autochtone solisten die, net als jij, leken te schrikken van onze baarden. Alsof we onszelf in dat vredige, stille zondagochtendpark zouden opblazen.

‘De aanslag kostte aan twee sportvissers en een snoekbaars het leven.’ Nee, daar worden zelfs de vampieren van Islamitische Staat niet opgewonden van, Jeanne. Dat zouden ze maar verspilling van martelaarsbloed vinden, die opgefokte psychopaten. Zie je, ik behoor niet tot dat volk. Mijn vrienden ook niet. Wij zijn vredige moslims, van het type dat door rechtse populisten over het algemeen wordt afgeschilderd als wolf-in-schaapskleren. Volgens dergelijke schriftgeleerden is het wezen van de islam de bomgordel, is de koran één langgerekte uitnodiging voor een onthoofding. Maar…

Wat we dan wel deden in dat park? O, sorry, dat heb ik nog helemaal niet gezegd. Vissen, natuurlijk! Hengeltje uitwerpen en wachten maar, tot een of andere geschubde vriend honger krijgt en toehapt. Ja, ik weet het, je zal wel denken: ouwelullensport. Dat denken ze allemaal. Maar de hengelsport gaat niet over het uitzitten van je pensioen. Ook niet over gefrustreerde kerels van middelbare leeftijd die hun mannelijkheid willen doen herleven met een beroep op hun lang verloren jagersinstinct. Nu ja, dat laatste misschien toch een beetje. Maar ach, we hebben allemaal zo onze redenen. De hectiek van een jong gezin ontvluchten, dat geldt sowieso voor Chalid met zijn twee zonen en de meisjestweeling, het geldt voor mij, het geldt voor Soefian, de intellectueel van de club. Leest graag, komt er thuis nooit aan toe door het gekrijs van een baby, een peuter, een kleuter en een inwonende schoonmoeder. Dus als hij met ons is, heeft hij altijd in de ene hand een hengel en in de andere een pocket.

Maar mij gaat het toch in hoofdzaak om het meditatieve element. Vissen is bezinnen. Hoe je de stilte kunt delen met vrienden, hoe je samen alleen kunt zijn. Alleen. Met God. Met elkaar. Dat is de drie-eenheid waar het om draait.

We hebben allemaal een goede opleiding genoten, maar in visopzicht zijn we simpele jongens. Geen technische foefjes, geen sensoren en computersystemen en apps waarmee je kunt bepalen waar je haak zich bevindt ten opzichte van de vissen, niet dat spanningverpestende, onzekerheidvernachelende van de buienradar, de visradar, de waterkwaliteitradar, nee, gewoon vijf gasten, hun hengels en de stilte. Elke zondag.

Vrijdag visdag, dat zeggen jullie katholieken, toch? Ik zag het crucifixje aan dat kettinkje om je mooie hals. Het geldt niet voor ons, want op vrijdag zitten we in de moskee. Het vissen bewaren we tot zaterdag of zondag, als respectievelijk de joden en de christenen in hun gebedshuizen rondhangen en wij dus ruim baan hebben. Keurig verdeeld allemaal, je zou bijna denken dat er een masterplan aan ten grondslag ligt, en bij God, dat is natuurlijk ook zo.

Wat zeg je? Ja, ook wel eens ergens anders. De routine van de parkvijver kent absoluut haar charmes, maar Gods schepping heeft meer te bieden dan een plasje in het stadspark van een volksbuurt. Soms stappen we met z’n allen in de auto en dan rijden we naar een mooie plek aan een van de Grote Rivieren. We hebben ook eens een weekendje gekampeerd in de Ardennen, en vorig jaar april een aantal dagen in het Schwarzwald.

Stel je voor, vijf moslims in een Toyota Land Cruiser, met een groot, langwerpig pakket op het dak. Aangehouden worden is vaste prik. Wat er in dat pakket zit, heren. Hengels, agent. Hengels? Blijken we dus alle vijf keurig over een rijbewijs te beschikken, ons Nederlandse paspoort op zak te hebben, onze VISpas laten we ook meteen even zien en voor de gein vraagt Soefian dan of meneer agent misschien ook geïnteresseerd is in zijn lidmaatschapskaart van de anwb. Krijgt-ie meestal wel een glimlachje voor, maar niet van harte, en hij maakt het grapje altijd pas nadat de dienders hebben vastgesteld dat geen van ons een strafblad heeft en dat geen van onze namen in de databases van de veiligheidsdiensten blijkt voor te komen. Op papier zijn we zo schoon als een zopas gedoopte christenbaby.

En een fijne dag nog, heren.

Het is vervelend maar begrijpelijk. Er zijn nu eenmaal types die de combinatie van ons geloof en onze sport een slechte naam geven. De Visbroeders bijvoorbeeld, dat zijn nogal extreme types, niet zelden met een verleden in de criminaliteit. En verwar ons alsjeblieft niet met Ali’s Hengelsport Genootschap, dat is een club sjiitische weirdo’s, terwijl wij, de boys van de Moslim Sportvissers Club, gewoon gematigde jongens zijn, soennieten bovendien. Alles wat wij willen is aangenaam zwijgen in elkaars gezelschap.

En na afloop duiken we de kroeg in. Of nou ja, de kroeg… het koffiehuis. Drinken we wat, bespreken het leven. En we discussiëren. Over politiek. Over hoe je een goed mens kunt zijn, een goede moslim.

Vrijdag visdag, dat zeggen jullie katholieken, toch? Ik zag het crucifixje aan dat kettinkje om je mooie hals

Wat zeg je? Nee hoor, dat is helemaal geen rare vraag. Ik krijg hem wel vaker. In principe heeft God alles wat uit de zee komt halal verklaard. Heeft niks met slachten te maken. Als je een vis uit het water haalt, stikt-ie. Hoef je verder niet te slachten. Het hangt ook een beetje van de hadith af die je raadpleegt, welke school je volgt. Sommige leerscholen stellen bijvoorbeeld dat schaal- en schelpdieren haram zijn, maar de argumenten zijn meestal nogal… willekeurig. Het is zoals met alles in het geloof. In essentie is het allemaal heel simpel, maar je kunt het zo ingewikkeld maken als je zelf wil.

Jeanne serveert een stuk tarte aux framboises, een groot glas verse muntthee en haar glimlach. Een gezicht dat niet in staat lijkt kwaad te worden. Zal ik het vragen? Do you speak English?

Maar het wordt een barbaars ‘du vin?’

‘Oui’, straalt ze, en gaat daar nou een lichtelijk verbaasd wenkbrauwtje de lucht in? Vanuit haar schortzak in een snelle beweging belandt een menu op mijn tafeltje. Ze buigt voorover en met haar rechterhand, de goede hand, bladert ze naar de wijnen. Wild parfum van jonge vrouw. Verkopen ze hier trouwens sigaretten? (‘Eh… vous… sell cigarettes?’, pafgebaar erbij voor de zekerheid.)

‘Non’, gevolgd door een loeisnelle riedel die verontschuldigend klinkt. Ze rookt zelf ook, weet ik. Als het even rustig is in de zaak verdwijnt ze naar buiten. Ik wapper mijn verzoek weg als onbelangrijk, en dan, voor

ik tijd krijg om te twijfelen, bestel ik een glas syrah. Want een mens kan niet eeuwig over de mooie kanten van de Moslim Sportvissers Club kletsen. Ze zal willen weten hoe ik in dit dorp verzeild ben geraakt, waar mijn vrienden zijn, waar mijn gezin is. Waarom ik hier elke dag in m’n eentje kom zitten, taartjes eten, thee drinken.

En dan moet het toch echt gaan over de twee dagen en nachten in de ‘vrije natuur’ die de jongens en ik onszelf gunden toen we hier in het dorp aankwamen. Vrouwen en kinderen vermaakten zich prima aan het hotelzwembad. Wij, de jongens, er op uit. De bergen in, met onze tentjes, onze rugzakken vol proviand, onze hengels. Met de auto tot waar de weg ophield, daarna een paar uur lopen en toen hadden we de plek bereikt waar Thilaal over gelezen had op internet. Juweel van een locatie. Als muziek klaterde derivier, het water ruiste over de kiezelstenen van de bedding. Krekels en vogels, zonneschijn en de zoete geur van naaldwoud. Het was er prachtig.

Jeanne brengt me de wijn, brengt me moed.

Het lichaam was naakt, het dreef tussen de waterplanten, de stroming niet sterk genoeg om het verder te voeren. Chalid was de eerste die het zag. ‘Niet kijken, niet kijken.’

‘Wat wat wat?’

En toen zagen wij het ook. ‘Niet kijken, ze is naakt.’

‘Ze is dood.’

Ik weet wat je gaat zeggen: in zo’n geval bel je toch meteen de politie? Maar stel je de situatie voor. We zijn uren op weg geweest. Onze telefoons hebben geen bereik in dat afgelegen gebied. Terug naar de auto is kilometers lopen. We zijn doodmoe. We hebben ongelooflijke honger. De schemer is ingevallen, we willen eten en slapen en, zoals een van de argumenten luidde: waarom zouden we ons uitje laten verpesten? Dat klinkt misschien een beetje egoïstisch, maar de vrouw in de rivier was dood. Ze zou echt niet ineens tot leven gekomen zijn als wij onmiddellijk de politie hadden gebeld. En o ja, er speelde nog een dingetje mee. Ken je die grap van de vijf onschuldige moslims en de dode blonde vrouw? Nou dan. Dat bedoel ik. We wilden er een nachtje over slapen.

Moesten we haar dan niet even uit het water halen? Of in ieder geval vastbinden, zodat ze niet zou wegdrijven en misschien wel voorgoed verdwijnen?

Nou, toen begon de discussie pas goed. Een vrome moslimman geeft een vrouw geen hand, raakt een andere vrouw dan zijn eigen vrouw beslist niet aan. Maar hoe zat het met een dode vrouw? Niemand van de Moslim Sportvissers Club die het wist, maar we hadden er alle vijf een mening over.

Ze is dood, riep iemand, wat maakt het dan nog uit? Ja oké, zei een ander, maar begeerte is begeerte en een vrouw is een vrouw. Waarom denk je dat het rituele wassen van een overleden moslim in het geval van een vrouw door een andere vrouw dient te gebeuren, en in het geval van een man door een man? Chalid vond nog steeds dat zelfs naar het lijk kijken al haram was, maar onze blikken werden er telkens toch naartoe gezogen. En wat we zagen was een weelde van lang, blond haar. Wat we zagen waren de tatoeages, de piercings. Wat we zagen waren de onnatuurlijk stevige borsten. Wat we zagen was de geschoren of gewaxte venusheuvel.

‘Kijk nou’, zei Thilaal. ‘Ze ziet eruit als een hoer. Iemand die er zo uitziet, vraagt erom gestraft te worden.’

Moesten we de dode blonde vrouw niet even uit het water halen? Of in ieder geval vastbinden, zodat ze niet zou wegdrijven?

‘Door God, ja’, zei Umar. ‘Niet door een mens. Zelfs een hoer verdient het niet vermoord en in een rivier gedumpt te worden.’

‘En bovendien, jij gaat er niet over hoe vrouwen zich onder hun kleding wensen uit te dossen. Om die vrijheid te bewaren dragen ze juist hoofddoeken en bedekkende kleding. Dat heet emancipatie.’

‘Emancipatie? Rot op man, met die dhimmi-taal, flikker.’

Eerst maar eens wat eten. Dan konden we beter nadenken. Soefian en ik maakten een kampvuur, de anderen zetten de tentjes op. Daarna verwarmden we de grote pan harira die mijn vrouw voor ons had klaargemaakt, de vrouw van Thilaal had lamsspiesen meegegeven, heerlijk gekruid, er waren Tupperware-bakjes met salades, er was brood. Umar had twee sixpacks alcoholvrij bier bij zich, uit milde weemoed naar de tijd dat hij nog geen vrome moslim was, dat zou God ons wel vergeven, bovendien deden we niets wat verboden was.

Na afloop was er msemmen met honing, wederom van de hand van mijn vrouw. Mijn vrouw, die zich ‘cultuurmoslim’ noemt. Ze doet nog net mee met de ramadan en het slachtfeest. Op bruiloften draagt ze een hoofddoek. Dat is het wel zo’n beetje. Het is jammer, we zijn getrouwd in een tijd dat ikzelf ook weinig met het geloof had. Dat is allemaal veranderd toen mijn moeder overleed – maar ik dwaal af, Jeanne. Laat me je nog even mee terugnemen naar de rivier.

Bij de gloed van het kampvuur lag ik met Umar te praten over wat we ons allemaal konden herinneren aan uitspraken van de profeet, vrede zij met hem, over de omgang tussen man en vrouw. Het was jammer dat we niet even online konden kijken vanwege dat beroerde bereik. Chalid bladerde door zijn zak-koran, Thilaal porde met een takje in het vuur, Soefian lag weer eens te lezen, een boek met de titel What We Talk About When We Talk About Love, het klonk als populaire filosofie. We besloten uiteindelijk de vrouw aan één pols vast te binden, aan een boom langs de oever van de rivier. Alleen naar haar hand kijken, dat zou God wel oké vinden. Je hoefde de hand niet eens aan te raken als je een stuk visdraad tot een lasso knoopte. Goed mikken, straktrekken, klaar.

Wat mijn vrouw onbegrijpelijk vindt, is dat we de dag daarna ook nog zijn gebleven. Dat we in die dodenrivier, weliswaar een eindje stroomopwaarts, zijn gaan vissen. Dat we de gevangen vis geroosterd hebben boven het kampvuur en door onze keel hebben kunnen krijgen.

Je blik spreekt boekdelen, Jeanne, maar als je de gegevens van een ongebruikelijke situatie eenmaal geaccepteerd hebt, is er weinig meer vreemd. Dan gelden er andere regels.

Bij het vertrek, weer een dag later, kerfden we onze initialen in een boomstam, dat is een van onze vaste rituelen als we op locatie gaan vissen. Ibrahim, Chalid, Thilaal, Umar, Soefian. En daaronder een geabstraheerd symbool van een vis, het door Chalid ontworpen logo van de Moslim Sportvissers Club.

Bij wijze van afscheid van de vrouw namen we een minuut stilte in acht. Met gesloten ogen baden we voor haar zielenheil en toen ik mijn ogen weer opende, kon ik het niet nalaten een laatste blik op haar te werpen, dat naakte lichaam in die blauwe gloed, alsof ze in een slagersvitrine lag, of misschien kwam het door het water, of door de dood.

Jeanne schenkt mijn glas bij. De kurk van de fles syrah houdt ze in de hand van het Tragische Armpje. De geknakte pols, de krampachtig gestrekte vingers: zoals iemand het zijaanzicht van een zwaan nadoet voor een schimmenspel. En dat dan aan een te kort armpje, en toch is ze beeldschoon.

Ik zal haar niet te veel vermoeien met de formele afhandeling, daar gaat het niet om. Dat we met hulp van Google Translate in kinder-Frans een verklaring opstelden waarin we eerlijk uitlegden wat er gebeurd was. Dat we die bij het dichtstbijzijnde politiebureau aanboden. Dat we werden vastgezet, uit elkaar geplaatst, verhoord. Wisten wij veel, Jeanne, dat onze koppen ondertussen op tv getoond werden alsof we leden waren van de Moslim Moordenaars en Verkrachters Club?

De werkelijke moordenaar gaf zichzelf kort na de tv-uitzending aan. Het echte verhaal: overspel, blinde jaloezie, de dood. Voor Chalid was het helder, toen we eindelijk in de auto terug naar het hotel

zaten. Hij zag zich alsnog bevestigd in zijn opvatting dat het dode meisje een slet was die haar lot verdiende, en dat ze het zeker niet verdiende door vrome moslims uit het water gevist te worden. We hadden goed gehandeld. Volgens Chalid.

Kijk niet zo naar me. Je kijkt precies zoals mijn vrouw deed. Die begrijpt het niet, of wil het niet begrijpen.

De stilte tijdens het ontbijt, nadat ik die ochtend in alle vroegte was vrijgelaten. De zwijgende kinderen, geen idee wat mijn vrouw hun verteld heeft. Nu pas ten volle het besef dat onze vrouwen panisch moeten zijn geweest in hun bezorgdheid om ons. Geen idee waar wij waren. Wat we uitgespookt hadden. Was het waar wat er op televisie werd gezegd?

‘Het was een misverstand’, zeg ik, als de kinderen naar het zwembad zijn. ‘Dat weet je, toch? De echte moordenaar heeft zichzelf aangegeven.’

Een dag later vertrok de karavaan van de Moslim Sportvissers Club en hun gezinnen minus het mijne, verder naar Marokko

Ja, maar anderhalve dag gewacht met naar de politie gaan?

‘En dan dat gelul over een goede moslim willen zijn’, zegt ze. ‘Met je regeltjes. En wat de profeet wel of niet aangeraden en verboden heeft. Denk je ooit nog wel eens zelf na?’

‘Ze was dood.’

‘Ze was een mens. Voel je dat dan niet, Ibrahim? Betekent dat woord dan echt niks voor je? Ze was ooit iemands baby. Een kind, een meisje, een puber, een jonge vrouw. Iemand die gehuild heeft en gelachen, die na heeft gedacht over leven en dood. Net zoals jij en je vrome moslimvrienden dat doen.’

Alsof ik dat niet wist. Daarom hebben we er toch voor gezorgd dat ze op haar plek bleef? Daarom zijn we toch naar de politie gegaan?

Onze overwegingen waren zuiver. En toch hebben we volgens mijn vrouw het verkeerde gedaan. ‘Je kunt het goed bedoelen in de oorlog en toch aan de foute kant staan’, zegt ze. En: ‘Ik denk dat ik terug naar huis wil. Ik ga terug naar huis, ik boek het eerste het beste vliegtuig terug.’

‘Waar heb je het over? We gaan allemáál naar huis.’

‘Ik bedoel niet Marokko, man, wat denk je nou? Ik bedoel echt naar huis.’

In een lege auto reed ik van het vliegveld terug naar het hotel. De kinderen hadden wel gezwaaid toen ze door de douane gingen, maar daarvoor weinig gezegd. Een dag later vertrok de karavaan van de Moslim Sportvissers Club en hun gezinnen minus het mijne, verder naar Marokko. Mijn auto zag eruit alsof er een inbreker in had zitten grazen. Bijna alle bagage weg, alleen nog wat kleding van mezelf. Het opgerolde tentje, een slaapzak, visspullen. Koekkruimels, lege waterflessen, snoepwikkels. Een paar verdwaalde Lego-onderdelen.

Ergens op de snelweg heb ik met opzet een verkeerde afslag genomen en ben hierheen teruggereden. De hotelkamer was nog beschikbaar. Toen de jongens van de Club begonnen te bellen en te sms’en, heb ik niet opgenomen, niet gereageerd.

Heb je nog wat wijn voor me? Dank je.

Zij was ook serveerster. Het meisje, bedoel ik. Er stond een groot stuk over haar in de krant, met mijn telefoon heb ik het een beetje kunnen ontcijferen. Serveerster, net als jij, Jeanne. Maar jij verstaat me net zo min als zij mij verstaat.

Ik zie haar voor me, steeds weer. Als je Chalid moet geloven, zondig ik elke keer dat ik haar beeld oproep, het beeld van haar naakte, dode lijf. Geloof jij in God, Jeanne? Of ben je cultuurkatholiek, zoals mijn vrouw cultuurmoslim is? Ondanks de wijn zeg ik tegen mezelf: vertrouw op God. Maar mijn idee van wat God van ons wil is volledig gebaseerd op de regels die Hij aan ons gelovigen heeft doorgegeven, en het zijn nu juist die regels die me in de problemen hebben gebracht met de wereld. Met mijn vrouw. Met mezelf ook.

Spreek je Engels, mijn lieve Jeanne? Ik kom hier nu al vijf dagen achtereen, nog langer wachten heeft geen zin, ik moet het vragen. Misschien dat we dan eindelijk een echt gesprek kunnen voeren.

‘A lietelbiet-ah.’

Ah. Very good.

Of ze misschien na werktijd zin heeft om…

Ja lacht ze, nee zegt ze. Ja en nee. Geen verwijten, ik word de zaak niet uitgeknikkerd, ze brengt me even hoffelijk als altijd de rekening. Hoewel mijn hoofd blijft gloeien alsof ik het in een oven heb gestoken, drink ik het laatste restje wijn zo gauw mogelijk op en als ik de deur van de salon achter me dichttrek, weet ik dat ik er nooit meer zal terugkeren.


Jamal Ouariachi (1978) is de auteur van onder meer de romans Vertedering en, het meest recent, Een honger, waarvoor hij afgelopen januari werd bekroond met de BNG Bank Literatuurprijs