Als dirigent en speler is Bas Wiegers vertrouwd met het werk van Oliver Knussen © Marco Borggreve

Brittens War Requiem in de Arnhemse concertzaal Musis Sacrum. Bas Wiegers (1974) dirigeert het Gelders Orkest, drie solisten en twee koren, in totaal tweehonderd musici. Dit is wat ‘normale’ dirigenten doen: het repertoire koesteren. Wiegers ook. Hij dirigeert wel meer Britten, én Vaughan Williams, én Mozart, én Tsjaikovski. Zijn innerlijke horizon is breed: op zijn shortlist met droomprojecten prijkt Monteverdi’s Orfeo.

Maar het brandpunt van zijn missie is het heden, het contact met de actualiteit. Hij is kind aan huis bij de Europese elite-ensembles voor hedendaagse muziek. Deze maand staat Wiegers, van oorsprong violist in het Asko Ensemble en verschillende barokorkesten, in Duitsland voor Ensemble Resonanz en Musikfabrik. In november werkt hij in Nederland met Asko|Schönberg en in Wenen met Klangforum Wien, dat hem afgelopen seizoen als eerste gastdirigent aanstelde. In maart 2020 leidt hij in Klagenfurt de première van Salvatore Sciarrino’s nieuwe opera Il canto s’attrista, perché? Twee maanden later dirigeert hij in Amsterdam wederom Asko|Schönberg in een programma met werken van Oliver Knussen en Birtwistle, plus nieuw werk van Jan van de Putte. En dat zonder stiekem te verlangen naar Tsjaikovski’s Vijfde. ‘Ik wil alles doen, ook Monteverdi, maar ik kan me geen leven voorstellen waarin de muziekkunst niet iets zegt over vandaag. Het feit dat dat een uitzondering is, dat het een specialisme heet als je je met de muziek van vandaag bezighoudt – het is een volstrekte, onbegrijpelijke gotspe.’

In Arnhem verraadt niets in zijn stijlvolle, geconcentreerde Britten het radicale portfolio van de dirigent, of het moest de ongebruikelijke transparantie van de klank zijn. Klein gehouden koorpassages dirigeert hij, tastbaar plastisch, met zijn handen. ‘Ik doe natuurlijk veel ensemblewerk en daar dirigeer ik eigenlijk altijd zonder stok. Het voelt comfortabeler en natuurlijker. Ik zou ook Britten het liefst helemaal zonder stok dirigeren. Als ik het orkest echt wil opzwepen heb ik het gevoel dat dat makkelijker gaat mét, maar als het een zweep wordt doe je iets verkeerd. Zubin Mehta vertelde in een interview dat hij zijn hele leven bezig was met de vraag wanneer je de teugels vast moet houden om een orkest echt mee te nemen en wanneer je ze laat vieren om ze vrij te laten spelen. Dat herken ik; wanneer leg je het op, en wanneer laat je het komen?’

Gaan zulke vragen tijdens een uitvoering door u heen?

‘Dan is het te laat. Wel tijdens repetities. Daar probeer je ook uit.’

Ook thuis voor een spiegel?

‘Dat werkt eigenlijk niet. Het kan handig zijn om te zien hoe het fysiek functioneert, wat stoort en wat helpt, maar uiteindelijk heeft het weinig te maken met de nooit helemaal voorspelbare realiteit van een uitvoering. Ik heb het vroeger wel gedaan. En ik heb nu een van de Britten-repetities opgenomen, omdat ik wilde zien wat ik met een heel grote club deed, want daar leer je van.’

Wat zag u?

‘Dat ik de musici soms iets meer ruimte kon geven. Dat zit dan in een minuscule aanpassing van het gebaar.’

Weet u ook hoe op enig moment een orkest op een bepaalde beweging reageert?

‘Mariss Jansons zei: Je doet op woensdag iets en er komt precies wat je wilt, je doet op donderdag hetzelfde en het komt net iets anders. Je weet wel ongeveer wat er gaat komen, maar het blijft voor tien, vijftien procent ongewis. Dat vind ik ook het mooie. Je reageert voortdurend.’

Dirigeren heeft u vooral in de praktijk geleerd. U hebt als ensemblespeler naar uw eigen toekomst zitten kijken.

‘Het is een heel goede training. Je ziet wat er mis en wat er goed gaat. Ik heb met name in mijn tijd bij het Asko veel dirigenten meegemaakt. Aan de ene kant heb ik veel onder Oliver Knussen en Reinbert de Leeuw gespeeld, anderzijds heb ik Jansons kunnen assisteren bij het KCO. Dus ik heb zowel de inhoudelijke en bezeten-emotionele aanpak van Reinbert en de zeer analytische benadering van Knussen, die bijna geen ruimte liet, als de bredere beweging van Jansons meegekregen.’

‘Ik zoek urgentie in muziek. Werken waarvan ik weet: daar wordt iets wezenlijks uitgesproken’

En dan moet jij het doen.

‘Ja. En dan al die dirigenten die zeggen: het gaat helemaal niet over mij, het gaat over de muziek. Het is waar en toch onzin. Ík sta op het podium, ík voel er wat bij en ík moet het doen. Wat je met orkesten doet is vergelijkbaar met een pianist die in elke stad een andere piano heeft. Je probeert eruit te halen wat erin zit, maar bij sommige piano’s pas je beter dan bij andere. Het voorbeeld van Simon Rattle die in Amsterdam niet aansloeg en het in Rotterdam geweldig deed, dat vind ik troostrijk. Je past bij een groep of niet. Ik deed één klein project met Klangforum Wien en dat boekte me meteen voor vier vervolgprojecten. Het was zo duidelijk een soort huwelijk dat eraan zat te komen. Hoe dan? Weet ik niet. Je doet maar wat. Met mensen heb je dat net zo.’

Hoe werkt dat in nieuw repertoire? Met de hyperverfijnde klankschoonheid van de vorig jaar overleden componist en dirigent Oliver Knussen (1952-2018) is Bas Wiegers als speler en dirigent vertrouwd. Maar op zijn Knussen-programma volgend jaar staat ook Secret Theatre van Birtwistle, een vreemd stuk met een soort afzijdige concentratie die het directe contact niet vergemakkelijkt. Hoe vindt hij daar zijn weg?

‘Het goeie aan Secret Theatre is dat ik het als violist al heb gespeeld met Asko|Schönberg. Ik heb in zijn opera Punch and Judy meegespeeld en ik heb twee jaar geleden zijn 9 Settings of Celan gedaan bij Klangforum Wien. Ongelooflijk aardige man, helemaal niet zo hermetisch als de partituren doen vermoeden, wat ik interessant vond. Ik dacht meteen: daar zit dus speelruimte. Dan zie ik ook opeens het speelse in zo’n partituur. Ik hoor er veel karakters in.’

Het is muziek die niet automatisch jouw kant op kijkt. Wat je in eerste instantie hoort is beweeglijke abstractie.

‘Ik weet niet of ik dat vind. Ik heb Panic gedaan, een ander ensemblestuk van hem met een vergelijkbaar soort gekte. Interessant is dat je zo’n partituur zo ongelooflijk filigrijn uit elkaar kunt halen zoals ik het van Knussen heb geleerd. Die repeteerde ook zo, dus zoals zijn muziek klinkt; extreem verfijnd en precies. Die ging stukken bijna Webern-achtig strippen, kleine stukjes repeteren, dan al die radertjes weer in elkaar laten grijpen. Op het moment dat je Birtwistle zo demonteert, ontdek je in elke muzieklaag een eigen expressie. Nadat je al die lagen en details lading hebt gegeven, zet je ze weer in elkaar en hoop je dat er iets van overblijft. Dat is dan verder aan de muziek, niet meer aan jou – het is zoveel tegelijk dat je het tijdens de uitvoering niet meer op detailniveau kunt controleren. Maar bij Birtwistle heb ik dan toch altijd het gevoel dat er iets overblijft. Misschien komt de muziek niet naar mij toe, maar ik duik er met een loep in tot ik denk te weten hoe het moet. Het grappige is: ik heb met Reinbert naar de Settings of Celan gekeken. Daar zit onbegrijpelijke, hermetische poëzie in. Ik vroeg hem: Wat doe je daar dan mee? Nou, zegt hij dan, dat mag het publiek ontdekken, ik ben gewoon met de klank bezig. Dat vond ik erg goed van hem. Bij sommige poëzie wíl je het de luisteraar ook niet opleggen. In mijn spiegel zegt het dit en in jouw spiegel iets heel anders. Bij zo’n War Requiem is het duidelijker. Ik ben katholiek opgevoed en ik heb zeker tot mijn dertiende hardvochtig geloofd, dat staat vrij dichtbij.’

Dat vermogen tot overgave moet je als musicus misschien wel hebben. Geloof is een magische, muzikale beslissing: dit is het.

‘Dat is het wel ja. Ik denk aan Frans Brüggen in het openingskoor van Bachs Johannes-Passion, voor mij de mooiste noten ooit geschreven. Je hoort het orkest naar de koorinzet toewerken: Herr, unser Herrscher. In zijn eerste opname laat Brüggen vlak voor dat moment het orkest een beetje teruggaan. Dat “Herr” komt er daardoor haast onzeker in, het krijgt iets smekends. Dan denk ik: Wat een humanistisch beeld van echt geloof. Dat is de mens. Je voelt die religieuze inhoud en vervolgens geef je daar een heel humanistische boodschap aan.’

Kortom: dat geloof bewaar je ook nadat je het hebt afgezworen.

‘Als we het doen, dan smeken we tot God, en ik weet hoe dat voelt. Ik zou héél graag de Johannes dirigeren.’

Wat zoekt u in muziek?

‘Het gaat altijd over een soort urgentie en dramaturgie. Sorry, dat is heel vaag, maar ik noem nu even Wozzeck, de Johannes en Mozarts Così fan tutte als de drie stukken die moeten. En ik kan nog wel een paar moderne werken noemen waarvan ik weet: daar wordt iets wezenlijks in uitgesproken. Koma van Georg Friedrich Haas, dat ik afgelopen seizoen deed, is zo’n stuk. De ongelooflijke kwarttoonstukken van Enno Poppe, die hier niemand kent – hij heeft net een waanzinnig mooi nieuw orkestwerk geschreven. Daar zit een soort drive achter die iets te maken heeft met de balans tussen troostrijk, desolaat en verloren die je in het War Requiem ook kunt voelen, een noodzakelijkheid die niet alle muziek heeft.

Kijk, ik ben ook maar gewoon een uitvoerder, ik doe wat me wordt aangereikt. Het enige wat ik kan voelen is of mensen oprecht zoeken naar een bepaald soort klank, een bepaald soort beweging, een idee. Ik bedoel niet het vakwerk, want dat is de basis. Haas schrijft op een heel andere manier, met grovere verfklodders dan Knussen. Maar je voelt ze allebei naar een kern zoeken. Ik assisteerde Knussen bij Don Quixote van Strauss met het Nationaal Jeugd Orkest en ’s avonds sprak ik hem over dirigeren. Hij zei: “You know Bas, there’s a big difference between conducting and ‘conducting’, and I just try to do the first.” Dat vond ik prachtig. Het betekent: niet alleen maar goed gevonden willen worden of verblind zijn door je aura, maar op zoek gaan naar het wezen. Zo wil ik het ook. Dit is echt een roeping.’

Bas Wiegers dirigeert op 14 mei 2020 Asko|Schönberg in een programma rond componist Oliver Knussen. muziekgebouw.nl