
Het is een beetje een melancholiek ogenblik als je leest wat een dode schrijft over een dode die na hem zou sterven, vooral als beide doden te maken hadden met een plaats en een rivier waar je net vandaan komt. De plaats is Cartagena de Indias, de rivier is de Magdalena, die vanaf de Caribische kust diep het Colombiaanse binnenland intrekt, en de doden zijn twee schrijvers, Michael Jacobs en Gabriel García Márquez, en natuurlijk trekt de rivier niet het binnenland in maar komt met eindeloze meanders uit de verre hoogvlakte in de buurt van San Agustín.
Michael Jacobs, die dit jaar veel te vroeg overleed, kende ik van zijn dorp Frailes in de siërra van Jaen in Andalusië, waar hij me ooit had uitgenodigd omdat ik, net als hij, een boek over Spanje geschreven had. Hispanist, kunsthistoricus, eeuwige reiziger, onbekommerd excentriek zoals sommige Engelsen dat kunnen zijn, een Angelsaksische noorderling met Italiaans, joods en Iers bloed die zich in dat minimale dorp genesteld had, waar iedereen hem kende, en waar hij vriendschap gesloten had met een zeer oude vrijgezel die een molen bezat, misschien wel de laatste waar nog traditioneel olijfolie geperst werd.
Michael woonde in een klein huis dat hoog tegen een berghelling lag met natuurlijk een aanzienlijke hond en een vrouw die af en toe uit Engeland overkwam. In dat huis schreef hij zijn boeken, waaronder een dik deel over de Cordillera de los Andes die hij vanaf Venezuela in het noorden tot in Patagonië in het zuiden op een uiterst avontuurlijke manier bereisd had, een boek dat mijn bijbel was geweest toen ik daar zelf rondtrok. Zijn laatste boek, The Robber of Memories, begint in Cartagena, en met zijn held, Gabriel García Márquez, van wie hij alles maar dan ook alles gelezen had.
Michael kon bewonderen, dat wordt al meteen duidelijk in de eerste regels die die eerste ontmoeting beschrijven. Iemand in een bar vertelt hem dat Márquez ergens achter in een hoek zit. ‘Ik herinner me nog steeds zijn ogen zoals die er die avond laat uitzagen, eerst nog vol schittering, dan beurtelings peinzend, leeg en vermoeid, terwijl de muziek alsmaar doorspeelde, de schrijver vierend met de vallenatos van zijn Caribische jeugd. Een tijdje dacht ik dat hij in slaap gevallen was. Zijn hoofd bewoog niet meer met de muziek mee, zijn zware oogleden leken gesloten. Ik bleef daar voor hem zitten als een verlegen en een mateloos bewonderende leerling, zwetend van de opwinding en de hitte. Het was toen pas dat ik merkte dat hij helemaal niet sliep. Zijn ogen waren half open en staarden naar mij met een soort vragende blik, alsof hij wilde weten wie ik was. Even dacht ik dat ik veranderd was in zijn jongere zelf, terwijl hij een krokodil geworden was die naar mij keek vanaf de oever van een tropische rivier, slaperig en bijna onzichtbaar, maar met ogen die uitkeken over het troebele water en alles zagen.’
In Cartagena was Márquez de altijd aanwezige afwezige omdat zijn huis daar wel stond, maar hij zelf in Mexico woonde omdat de atmosfeer in zijn eigen land te dreigend was.

Het grote hotel, waar de schrijvers van het jaarlijkse festival worden ondergebracht, kijkt uit over de baluarte, het machtige bolwerk, ooit door de Spanjaarden gebouwd om de aanvallen en plundertochten van Franse, Engelse en Nederlandse zeerovers af te slaan. Vanuit mijn hotel kon ik er in een paar minuten naartoe lopen en dan via een trapje naar boven klimmen om zo over de oceaan uit te kijken. Uren kun je daar wandelen en kijken, de muren lopen om de halve stad heen, boven zijn ze zo breed als een verkeersweg, met om de zoveel meter openingen waar vroeger kanonnen dreigden en nu verliefden zitten. Ongeveer op de hoogte van het huis van Márquez staat daar een monument met grote vogels die de hemel in schieten en dan weer in het water duiken. Er is geen betere plek om, door die wilde vogelvlucht heen, de zon in het verre westen te zien ondergaan, maar als je je daarna omdraait ligt aan de andere kant de oude stad met zijn gekleurde huizen en een smalle weg waaraan het huis van de schrijver staat, roze in de kleur van opgedroogd bloed, machtig en deftig. Iedereen weet dat het zíjn huis is, ik heb er vaak genoeg mensen gezien die tevergeefs hoopten een glimp van hem op te vangen. Als troost hangt hij op een zeer grote foto op de binnenplaats van het grote hotel, niet ver van zijn collega Vargas Llosa, samen kijken ze uit op de tuin in het midden waar de huistoekan heen en weer vliegt als een dolgeworden vlag die met de tropische bloemen wil concurreren.
Op diezelfde binnenplaats van Hotel Santa Clara ligt ook elke dag El Tiempo, een van de Colombiaanse kranten waar Márquez voor schreef voor hij Márquez werd. Postuum kun je nu nog jaloers zijn op de lezers van die plaatselijke kranten waarin hij vertelde over alles wat er om hem heen gebeurde, de oervorm van die hele wereld die we later zouden kennen als Macondo, een eigen werelddeel dat hij, zoals zijn grote voorbeeld Faulkner met zijn Yoknapatawpha en later ook Onetti met Santa Maria dat deden, aan de bestaande wereld had toegevoegd. Voetbal of wielrennen, plaatselijke gebeurtenissen scherp en helder opgeschreven, altijd met een oog dat alles zag wat anderen niet zien, de magie in het dagelijkse leven van iedereen, de verhalen die in dit deel van de wereld aan de bomen lijken te groeien en die door de nuchtere geesten in koelere klimaten waar de werkelijkheid nu eenmaal niet magisch is het bijvoeglijk naamwoord van magisch realisme kregen opgeplakt.
Die keer dat Michael Jacobs hem voor het eerst in levenden lijve zag was 2010. Hij was naar Cartagena gekomen voor het festival, maar ook om zijn reis over de Río Magdalena voor te bereiden, ooit de grote verkeersader van een land met veel bergen en slechte wegen, nu nauwelijks nog bevaarbaar, niet langer de verkeersader tussen de kust en de Andes, gedeeltelijk verzand met onmogelijke bochten en ondieptes en zonder georganiseerd vervoer en daarbij verder naar het zuiden gevaarlijk gebied tussen guerrilla en rechtse milities.
Het boek dat Jacobs over die reis zou schrijven heet The Robber of Memories, niet alleen omdat hij ergens op die reis een dorp zal bezoeken waar een meer dan normaal aantal mensen aan Alzheimer lijdt, maar ook omdat hij voortdurend geplaagd wordt door herinneringen aan zijn vader, een Engelse advocaat die aan Alzheimer is overleden, maar daarbij nog door de angst voor de dementie van zijn moeder die meestal niet meer weet wie hij is, en die hij toch af en toe probeert op te bellen, ook al omdat hij bang is dat haar tijdens zijn reis iets zal overkomen waardoor hij die reis zal moeten onderbreken. De vader was iemand die absoluut wilde schrijven maar het niet kon, de moeder een Italiaanse actrice die de vader na de oorlog in Napels ontmoet had.
De herinneringen aan die ouders die zelf geen herinnering meer hadden spookt door het boek, maar de toon is eigenlijk al gezet voor hij de reis begint als hij Márquez in Cartagena ontmoet. Aan de mensen om de schrijver heen merkt hij de opwinding nu die eindelijk weer eens naar Cartagena is teruggekomen. De grote schrijver zit naast een beroemde Spaanse dichter. Maar ook de herinneringen van Márquez zijn gestolen, hij zit daar gehuld in zijn afwezigheid als het middelpunt van alles, maar zegt niets, en de eerste gedachte van Jacobs is dat het niet de schrijver zelf is maar iemand die op hem lijkt, een dubbelganger, iemand die ze hebben ingehuurd om hem te spelen bij het grote festival. ‘Hij had wel een van die levende standbeelden kunnen zijn die urenlang zonder te bewegen poseren om de aandacht van winkelend publiek of van toeristen te trekken. Hij bewoog echt nauwelijks, en dan nog alleen maar als de onvermijdelijke bewonderaars hem voorzichtig probeerden te benaderen om een handtekening te vragen. Het was alsof de Messias was teruggekeerd. (…) En toen, terwijl ik zo af en toe naar hem keek in die drukke bar, zag ik ineens iets anders. Hij had een blik die ik kende van mijn ouders – een beetje een kwade en vragende blik, alsof hij wilde dat iedereen om hem heen weg zou gaan, alsof hij zich angstig bewust was geworden dat hij geen idee had wie deze mensen waren en wat hij in hun gezelschap deed.’
Later, als het wat rustiger is geworden, neemt iemand hem mee naar de schrijver, en zegt dat deze Engelse vriend geobsedeerd is door de Magdalena-rivier. Daarop pakt Márquez Jacobs bij zijn pols met een ijzeren greep, en laat niet meer los, kijkt vragend naar zijn broer die naast hem zit, en zegt dan uiteindelijk dat hij zich nog alles van de rivier herinnert, absoluut alles, de kaaimannen, de manatees… Op dat ogenblik komt ook de muziek terug en speelt, alsof ze de woorden van de schrijver gehoord hebben, het beroemde lied van de man die zich in een kaaiman verandert om naar het carnaval in Barranquilla te gaan. Als de schrijver ten slotte vertrekt is het laat geworden. Maar hij nodigt Jacobs uit om een keer naar zijn huis te komen om over de rivier te praten, een gesprek dat nooit plaats zal vinden, maar als gemankeerde belofte in een ogenblik van helderheid de toon van het boek zet.
Jacobs gaat terug naar Europa, maar zal zich het korte gesprek van die avond blijven herinneren omdat hij de ontmoeting als een soort bevestiging voor zijn reisplannen ziet, en als het een jaar later zover is dat hij weer naar Colombia kan gaan om aan zijn tocht op de Magdalena te beginnen heeft hij alle tijd om over die eerdere ontmoeting na te denken, het wachten op vervoer duurt eindeloos, maar ten slotte is er toch een vrachtboot die twee enorme kranen naar het binnenland moet brengen, waardoor hij op weg kan, een gedeeltelijk angstige, gedeeltelijk hilarische reis. Zoals altijd en overal sluit hij makkelijk vriendschap, ook met de tamelijk wilde bemanning aan boord, maar regelmatig kan het konvooi niet verder, het tempo is traag, en door alles heen speelt de angst voor de guerrilla op het verdere traject, die dan ook nog werkelijkheid wordt als hij het schip heeft verlaten om te voet en te paard verder te gaan. Hij komt ze tegen, een groep mannen en vrouwen van de Farc die hem laten lopen maar korte tijd later zelf gedood of gevangen worden door het leger.
Aan de ogen van Márquez denkt hij omdat hij die avond het gevoel gehad had dat die ogen recht door hem heen hadden gekeken, dat de schrijver al zijn gedachten had kunnen lezen en hem op die manier zijn zegen gegeven had voor die reis die hij zelf niet meer kon maken. De rivier wordt ook voor hem ‘een metafoor van de herinnering, een fantastische wereld van wonderen en gevaren, naar gebieden van het verleden die zowel duister zijn als schitterend, op weg naar de hoge en verre bron van de Magdalena, in het moerasgebied van de Andes, aan de oevers van de vergetelheid’.
In dat gebied is de herinnering aan de violencia nooit ver weg, de meest gewelddadige periode in de recente Colombiaanse geschiedenis, zijn boek is er de getuige van. Hij stierf in januari. In Cartagena hadden we met een paar van zijn vrienden een kleine herdenkingsbijeenkomst georganiseerd, en toen het festival voorbij was ben ik naar de mond van de rivier getrokken bij Barranquilla, de stad waar hij altijd zo graag het wilde carnaval gevierd had. Vanaf de achttiende verdieping van een appartementenblok aan de rand van de stad kon ik de baai zien liggen als een lichtende vlakte waar de Río Magdalena op uitmondt. Later ga ik na een daglange tocht met een krakkemikkige auto zelf het land in tot de plaats waar aan een modderige helling korjalen liggen, die naar de stad varen die hij zo wonderlijk beschreven heeft, Mompox, de oude koloniale hoofdstad van Colombia, die ligt op een groot eiland in de rivier, dat je alleen over het water kunt bereiken. Stil is het op de brede rivier, ik zie het wilde land in de verte, de witte reigers die als leestekens aan de oevers staan, de grillige vormen van bomen. Overal waar ik op die tocht kom ontmoet ik mensen die Michael gekend hebben, wonderlijk hoe een in wezen verlegen mens zoveel herinneringen achtergelaten heeft, iedereen wil over hem praten. Soms lijkt het alsof zijn schim daar nog ronddwaalt, of ik hem op het plein van Mompox aan de rivier zie zitten achter een fles rum, meewiegend op het ritme van de vallenatos, muziek die vrolijk en melancholiek tegelijk is, verhalen die door rauwe stemmen gezongen worden, en die vertellen over het land waar hij van hield.
Later, in het Museo Nacional in Bogotá, zie ik een tentoonstelling over het gebied waar hij naar onderweg was, de mythische beelden in de vallei van San Agustín, de gesloten gezichten van een verdwenen godsdienst, niet ver van het einddoel van zijn reis, de stenen slangen en leguanen van het Parque Archeologico en dan verder naar meer dan drieduizend meter hoogte de Laguna del Río Magdalena, waar de rivier ontspringt.

Michael Jacobs, The Robber of Memories. Granta Books, 273 blz., € 24,95