In 1736 was Voltaire al een beroemd man. Zijn toneelstuk Alzire was zojuist in première gegaan en leek net zo’n succes te worden als zijn voorgangers Oedipe, Brutus en Zaïre. Maar niet alleen als toneelschrijver werd Voltaire geroemd. Ook zijn Histoire de Charles XII en het epische gedicht La Henriade, over Hendrik IV en de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw, en de filosofische Lettres anglaises vonden gretig aftrek. Zijn relatie met de autoriteiten was evenwel problematisch en regelmatig moest hij Frankrijk voor een tijdje verlaten. Maar ook in het buitenland had de 42-jarige auteur vele bewonderaars en in landen als Engeland en de Republiek genoot hij van de grotere vrijheid en het levendige intellectuele klimaat.

Voltaire was een intellectuele ster en het lijkt dan ook merkwaardig dat hij een 24-jarige, buitenlandse knaap die hij nog nooit had ontmoet, omschreef als ‘de Salomo van het Noorden’, de ‘Marcus Aurelius van Duitsland’ en ‘de lieveling van heel het mensdom’, die ‘groter (is) dan Socrates’. Deze jongeman, die hem een bewonderende brief had geschreven, was echter Frederik van Hohenzollern, de kroonprins van Pruisen, die de geschiedenis zou ingaan als Frederik de Grote.

In tegenstelling tot zijn vader Friedrich Wilhelm I, die de Soldatenkoning werd genoemd en hem een militaire opvoeding gaf, had de kroonprins een grote culturele belangstelling. Hij was muzikaal begaafd, las veel poëzie en filosofie en dweepte met alles wat Frans was. Als zestienjarige deed hij een vergeefse poging het Spartaanse hof van zijn vader te ontvluchten. Nadat hij was opgepakt, werd zijn metgezel en vermoedelijke minnaar, luitenant Von Katte, voor zijn ogen onthoofd. Frederik zat een tijd gevangen en bracht daarna jaren door in een saai garnizoensstadje.

In 1736 nam Frederik zijn intrek in het kasteel van Rheinsberg, waar hij volop kon musiceren, converseren en studeren. Daar schreef hij in augustus een bewonderende brief aan Voltaire, waarmee hij een briefwisseling opende die, met enkele onderbrekingen, zou voortduren tot de dood van de Franse philosophe in 1788 en waarvan 601 brieven bewaard zijn gebleven. Deze correspondentie verschaft niet alleen veel informatie over de twee beroemde briefschrijvers, maar werpt tevens licht op bepaalde aspecten van de Verlichting.

Uiteraard had zowel Frederik als Voltaire een zeker belang bij deze briefwisseling. De eerste kon veel van de briljante en erudiete Fransman leren en bovendien trachtte hij het culturele niveau van Pruisen op te vijzelen door tal van geleerden en kunstenaars aan zich te binden. Voltaire op zijn beurt wilde altijd in de gunst van de groten der aarde komen, omdat hem dat zowel aanzien als bescherming opleverde.

De exorbitante loftuitingen waaronder de correspondenten elkaar bedolven, waren echter niet uitsluitend bedoeld om te slijmen. In een achttiende-eeuwse briefwisseling horen ze er gewoon bij, de mateloze bewondering is een stijlkenmerk. Uit deze brieven blijkt duidelijk dat de mannen gefascineerd waren door elkaar. Het literaire talent en de vrijheid van Voltaire maakten enorme indruk op Frederik, die door zijn geboorte in een rol werd gedwongen die niet geheel paste bij zijn persoonlijkheid en interesses. De macht van de (toekomstige) koning intrigeerde Voltaire.

Wanneer Frederik Voltaire omschrijft als ‘de Apollo van de Franse Parnassus’ is hij in zijn bewondering oprecht. Voor hem was Voltaire immers de meest geniale vertegenwoordiger van de cultuur van het in zijn ogen meest beschaafde land ter wereld. Hoewel hij zich duidelijk bewust is van het standsverschil tussen hem en Voltaire ziet Frederik in dat zijn positie niet het gevolg is van eigen verdienste: ‘Ik ben niet een of ander groot man, dat verzeker ik u, en ik ben ook geen kandidaat om dat te worden; ik ben maar een eenvoudig persoon die slechts in een klein stukje van ons werelddeel bekendheid geniet en wiens naam hoogstwaarschijnlijk slechts zal dienen ter opluistering van een of andere stamboom, om daarna weer te verdwijnen in het duister van de vergetelheid.’

Frederik bestudeerde ijverig filosofische en historische werken en deed daar, al dan niet in versvorm, verslag van aan Voltaire. Deze prees de Pruisische prins wegens zijn verlichte denkbeelden: ‘Een van de grootste weldaden die u de mensheid zult bewijzen is dat u bijgeloof en fanatisme onder uw voeten zult vermorzelen, dat u niet zult toestaan dat een man in toga andere mensen vervolgt omdat ze niet zo denken als hij.’

Dat het niet eenvoudig zou zijn van Pruisen een verlichte natie te maken, daar was Frederik zich van bewust. Hij beklaagde zich regelmatig over de ‘slaapverwekkende wijdlopigheid’ van Duitse auteurs en concludeerde: ‘Wij Duitsers hebben (…) een te dorre geest; het is een onvruchtbare grond die steeds weer omgeploegd en besproeid moet worden, wil hij iets opbrengen.’

Uit deze correspondentie wordt duidelijk dat zowel Voltaire als Frederik behoorde tot wat Jonathan Israel de ‘Gematigde Verlichting’ noemt, die in tegenstelling tot de ‘Radicale Verlichting’ van Spinoza, Bayle en Diderot niet antigodsdienstig en democratisch was. Hoewel beide mannen elke vorm van religieus fundamentalisme verwierpen, vreesden ze dat zonder geloof in God elke vorm van moraal onmogelijk was en zodoende de bodem onder de samenleving zou worden weggeslagen. Evenals Montesquieu verwachtte Voltaire meer van een deugdzame en verlichte monarch dan van een republiek. Uiteraard onderschreef Frederik deze denkbeelden, al was hij zich zeer bewust van de valkuilen waarin een vorst kon vallen, valkuilen die tegenwoordig ook gelden voor topondernemers: ‘Tirannen bekijken de dingen gewoonlijk te veel van één kant; zij beoordelen de mensen alleen naar zichzelf; en doordat zij te veel boven bepaalde alledaagse narigheid staan, zijn ze daar ongevoelig voor. Als zij hun onderdanen onderdrukken, als zij hardvochtig zijn, als zij gewelddadig en wreed zijn, komt dat doordat ze de aard van het kwaad dat ze aanrichten niet kennen, en doordat ze niet hebben geleden onder dat kwaad, denken ze dat het zo erg niet is.’

Doordat hij zoveel macht heeft, moet de vorst ook beantwoorden aan de hoogste morele standaarden. Vandaar dat Frederik een enorme afkeer had van Machiavelli, die in Il Principe had geschreven dat de vorst zich niet moest laten hinderen door morele overwegingen, maar dat slechts het resultaat telde. ‘Machiavelli’s De heerser betekent voor de moraal wat het werk van Spinoza betekent voor het geloof. Spinoza ondermijnde de basis van het geloof en probeerde niet minder dan het gebouw van de religie omver te werpen; Machiavelli corrumpeert de politiek en tracht de grondregels van een gezonde moraal te vernietigen’, schreef Frederik in zijn Anti-Machiavel, waaraan hij in 1739 begon.

Voltaire stimuleerde hem enorm en hoopte dat het boek een ‘catechismus van koningen en hun ministers’ zou worden. Hij corrigeerde het Frans van Frederik en redigeerde de tekst. Het boek inspireerde hem zelfs tot een lang gedicht, waarin hij heel optimistisch schreef: ‘De verslagen Italiaan/ Bekende openlijk zijn fout:/ Deugd zal altijd sluwheid verslaan,/ Die waarheid is al eeuwenoud.’

De publicatie van de Anti-Machiavel, waarvoor Voltaire zich bijzonder inspande, had heel wat voeten in de aarde en op het laatste moment trachtte Frederik nog te voorkomen dat het boek zou verschijnen. Dit had onder meer te maken met het feit dat Frederik op 30 mei 1740 zijn gestorven vader opvolgde als koning van Pruisen. Niet alleen had hij zich in zijn boek kritisch uitgelaten over verschillende nog levende vorsten, ook zou hij spoedig iets anders aankijken tegen de relatie tussen moraal en politiek. Een van de eerste maatregelen die deze filosofisch en literair angehauchte vorst nam, was een aanzienlijke uitbreiding van zijn leger. Hij was zich heel goed bewust van deze verandering en een kleine twee jaar later schreef hij aan zijn Franse leermeester: ‘Vaarwel, waarde Voltaire, blijf alstublieft nog een beetje houden van die overloper uit het leger van Apollo die dienst heeft genomen bij Bellona (de godin van de oorlog – rh).’

Een half jaar na de troonsbestijging van Frederik II, in november 1740, ontmoetten de twee mannen elkaar voor het eerst. In feite was hun verhouding op dat moment al aan ernstige slijtage onderhevig. Tegenover Maupertuis noemde Voltaire de jonge koning een ‘eerbiedwaardige, zeer bijzondere en beminnenswaardige hoer’, terwijl Frederik noteerde: ‘Hij is hier zes dagen geweest en dat heeft me 550 daalders per dag gekost: een heel bedrag voor een nar.’ De jaren hierna zou hun relatie uiterst problematisch zijn, al bleven ze elkaar in hun brieven omstandig vleien. Verschillende keren verbleef Voltaire in Berlijn of Potsdam, maar telkens weer was hij bang volledig te worden ingekapseld door de verlichte despoot. Pas vanaf 1770 keerde er in de correspondentie weer iets terug van de enthousiaste en ontspannen toon die zo kenmerkend was geweest voor de periode waarin Frederik nog geen koning was.

Met de vertaling van deze fascinerende briefwisseling heeft Hannie Vermeer-Pardoen, die eerder Voltaires Filosofisch woordenboek en Filosofische vertellingen vertaalde, opnieuw een belangrijk deel uit het oeuvre van Voltaire toegankelijk gemaakt voor de immer groeiende groep Nederlanders die geen Frans lezen. Ook ditmaal leest de vertaling bijzonder soepel en is het notenapparaat adequaat (op een enkel klein foutje na, wanneer Thomas van Aquino en Thomas à Kempis met elkaar worden verward), al had het van mij iets uitgebreider mogen zijn. Ronduit jammer is het dat een register ontbreekt.