De achttiende-eeuwse magiër Cagliostro placht zichzelf te introduceren met de woorden: «Ik ben degene die is» en daar onmiddellijk aan toe te voegen: «Ik ben degene die niet is.» Dat doet ook de zogenaamde Europese grondwet: het is een lijvig document dat zich als grondwet voorstelt, maar het niet blijkt te zijn.
Europa verdient beter. Want Europa is een noodzakelijkheid, gedeeltelijk om redenen die al lang geleden duidelijk zijn geworden. In een notitie van augustus 1945, aangeboden aan Charles de Gaulle, schreef de filosoof en diplomaat Alexandre Kojève dat een beslissend keerpunt in de geschiedenis was bereikt, vergelijkbaar met de omslag aan het eind van de Middeleeuwen, toen feodale politieke lichamen geleidelijk werden vervangen door grotere eenheden met meer macht: de natiestaten. Nu zouden deze nationale staten op hun beurt opgaan in politieke grootmachten, «rijken» genoemd. Nazi-Duitsland had, aldus Kojève, de Tweede Wereldoorlog verloren omdat het deze oorlog voerde op anachronistische wijze, namelijk als natiestaat. Duitslands tegenstander was een bondgenootschap van twee moderne rijken, het Angelsaksische en het sovjetcommunistische, dat al na enige jaren sterker bleek te zijn dan het Duizendjarig Rijk. Aldus trad de geopolitieke onvermijdelijkheid van een Europees Rijk aan het licht, een evidentie die sindsdien alleen maar is toegenomen.
Dit is geen waardeoordeel, maar de vaststelling van een historische tendens. Ons tijdperk is er een van rijken, gekenmerkt door een wil tot politieke, economische en militaire macht. De natiestaten zullen voorlopig blijven bestaan als culturele en bestuurlijke («zelfbesturende») lichamen, maar de wil tot macht komt te liggen op Europees niveau. De vraag is: wat voor macht? Om adequaat te kunnen functioneren moet deze wil zich, zoals we sinds Rousseaus Contrat social weten, op een «algemene wil» van het Europese volk baseren. Op dit punt wordt de zaak problematisch.
De Europese Unie – de uitvoerende en in de praktijk ook wetgevende macht – heeft een verkeerde wending genomen. Deze wending is geworteld in een hyperliberale ideologie - niet alleen economisch maar ook politiek - die zich al in de hoogtijdagen van de natiestaten manifesteerde. Kojève schreef dat de burgerlijke ideologie al vroeg het einde van de staat aankondigde, dat wil zeggen, het einde van het politieke bestaan van de natiestaten als soevereinde instituites. De politieke en militaire eenheid die de staat in wezen is, moest volgens de consequente aanhangers van het liberalisme worden vervangen door een economische en sociale administratie in dienst van een «samen leving» die werd begrepen als optelsom van individuen. Het individu werd namelijk beschouwd als de hoogste waarde. Met andere woorden: het liberalisme deinsde volgens Kojève terug voor de macht en daarmee voor wat tot voor kort onder politiek werd verstaan.
De politicoloog Gérard Duprat heeft uit de doeken gedaan waarom de Europese Unie niet de rol van superstaat op zich wil nemen. Die onwil tot macht komt niet alleen voort uit tactische politieke overwegingen (namelijk om de bestaande lidstaten niet onnodig voor de voeten te lopen), er gaat ook een dogma achter deze keuze schuil. De EU functioneert voor het grootste deel buiten ieder systeem van democratische vertegenwoordiging of controle om, al was het maar omdat de legiti matielijnen veel te lang zijn: van de volkeren via de nationale parlementen en overheden naar de ministerraden, de benoemde leden van de Europese Commissie, et cetera. Dit is geen tekortkoming van de Unie, althans in termen van de eigen ideologie.
Ondanks alle misbaar en geweeklaag bestaat er geen «democratisch tekort». Dat zijn praatjes voor de bühne. In werkelijkheid is democratie niet de essentie van de Europese Unie. De EU voorziet de Europeanen van een rechtssysteem en houdt daar toezicht op. Ze schept de voorwaarden voor de behoeftebevrediging van de bevolking. Ze is geen politieke institutie, maar een managementsysteem. Een sleuteldocument is het Witboek over Europese governance, in 2001 door de Europese Commissie gepubliceerd. Journalist Bernard Cassen wees in Le Monde Diplomatique op de verregaande gevolgen van het Witboek. Het daarin vervatte principe dat alle partijen, ook particuliere, aan de politieke besluitvorming dienen deel te nemen, impliceert dat alle regels en praktijken van Europese machtsuitoefening moeten worden herzien. Door deze privatisering van de openbare besluitvorming wordt de bestaande representatieve democratie ondermijnd. Het nieuwe systeem staat bekend als governance.
In zijn studie Over governance: De constitutie van het neoliberalisme merkt John Brown op: «Governance wordt vaak enkel gezien als een andere stijl van besturen die de efficiency van de staat moet verhogen. Maar een blik op de expliciete doelen leert dat publieke governance hoegenaamd niet te verenigen is met het concept of de basisbeginselen van democratie. De volkssoevereiniteit, het rechtsprincipe, de scheiding der machten, de wetten zelf, het onderscheid tussen publiek en privé-domein – dat wordt beschouwd als verouderd. De Europese Commissie heeft zich inmiddels opgewerkt tot onbetwiste marktleider op het gebied van governance op wereldschaal. Stilzwijgend worden de voorrechten van de openbare macht overgeheveld naar de ‹burgerlijke maatschappij›, dat wil zeggen het domein van particuliere belangen. Het Witboek heeft het over de vele beslissingscentra op verschillende geografische niveaus, publiek en privé. Daardoor ontstaat een soort regering van de organisaties – voor zo ver natuurlijk hun macht en invloed strekt.»
Vandaar dat de politiek, in plaats van een potentieel strijdperk waar in het openbaar het conflict tussen publieke en particuliere be langen wordt uitgevochten, is verworden tot een labyrint van «ach terkamertjes» waarin deze belangengroepen officieel mogen plaats nemen en het besluitvormingsproces wordt gedepolitiseerd. Dit is de kern van de ideologie achter het project voor het nieuwe Europa. De zogenaamde grondwet is doortrokken van die antipolitieke visie.
De filosoof Etienne Balibar heeft er in verschillende geschriften op gewezen dat dit antipolitieke karakter van de Europese constructie is te herleiden tot «angst voor de massa». Vandaag de dag komt deze antipolitieke ideologie onder meer tot uiting in «de combinatie van militarisme en humanitarisme, een combinatie die de eigenlijke politieke ruimte aan het verslinden is (denk aan de recente mode van ‹humanitaire interventie› door de Europese Unie)».
De specifieke bepalingen in het lijvige verdrag van meer dan driehonderd bladzijden zijn doorgaans overbodig. Zo zijn bijvoorbeeld de garanties van sociale rechten minder verstrekkend dan de lijst die in 1961 werd vastgesteld in de European Social Charter. In andere gevallen leggen ze ongegrond een hyperliberaal stelsel op waar veel burgerorganisaties zich tegen zouden willen verzetten – ware het niet dat dit onder de nieuwe grondwet dicht in de buurt dreigt te komen van ongrondwettelijkheid, een gevaarlijke stand van zaken.
De grondwet is er dus niet in eerste instantie voor «het volk», maar dient om de spanningen tussen de diverse nationale en economische fracties van de Europese politieke klasse te kanaliseren met regels en procedures van een hogere orde. Niet alleen heeft de grondwet weinig met democratie te maken, zij is bedoeld om de Europese samenleving om te buigen in de richting van de postdemocratie. Wie gelooft dat dit «Verdrag voor een Europese Grondwet» ons in een versterkt democratische richting kan leiden, moet een waarachtige Cagliostro zijn.