De Frankfurter Buchmesse wordt elk jaar gehouden in een congrescentrum dat aanvoelt als een vliegveldterminal, waar de vliegtuigen op een Godot-achtige manier op zich laten wachten. Bestemmingen zijn komen te vervallen. De bezoekers dolen door zalen die zo groot zijn als hangars en niet van elkaar te onderscheiden zijn. De wereld buiten het congrescentrum lijkt onbereikbaar.
Twee jaar terug was Nederland gastland. Op een achternamiddag zat ik in een zaaltje met Mensje van Keulen en Oek de Jong om voor de lezen uit The Penguin Book of Dutch Short Stories, de laatste bloemlezing die Joost Zwagerman in zijn leven maakte. Het zaaltje zat redelijk vol, met goed bedoelende, maar vermoeide congresbezoekers. Ze waren blij dat ze even konden zitten. Wachtende op mijn voorleesbeurt keek ik over hun kruinen heen – in tint variërend van poolwit tot staalgrijs – naar het zaaltje naast ons.
Iedereen was twintig. Of jonger. Ze kregen grote skibrillen opgezet, ‘Virtual Reality Experience’ stond er op de wanden. Ze liepen als pasgeboren veulens rond, enorme lachen op hun gezicht, bijna uitzinnig. Toen ik mocht voorlezen dwaalde mijn blik steeds van de bladzijde naar de mensen met brillen op, verloren voor de wereld.
Het voelde aan, dacht ik, alsof er een congres was georganiseerd ter ere van John F. Kennedy, en de organisatie Lee Harvey Oswald ook maar een stand had gegeven, waar hij uitlegde hoe een geweer werkt.
Vorige maand verscheen Red Dead Redemption 2, van softwareontwikkelaar Rockstar Games. Eerder was Rockstar in opspraak geraakt omdat de oprichter met enige macho-trots pochte dat medewerkers honderd uur per week werkten, soms onder hun bureaus sliepen. Als mensen daar verontwaardigd over waren, was dat niet te merken aan de kassa’s: in het eerste weekend dat de game uit was, was de omzet 725 miljoen dollar. Er is geen film- of platenmaatschappij die daar niet stikjaloers op is. Binnen twee weken werden zeventien miljoen exemplaren verkocht.
Red Dead Redemption 2 is, logischerwijs, het vervolg op deel 1. Of eigenlijk is het de prequel. Je speelt als Arthur Morgan, de rechterhand van de idealistische bendeleider Dutch in het Wilde Westen. Het is 1899, een grote bankroof is mislukt, de Pinkerton-detectives zitten jullie op de hielen, je trekt stad en land door, op zoek naar een veilige schuilplek, terwijl je rivierboten overvalt en native Americans helpt met hun opstand tegen de onderdrukkende staat.
Je kunt voor het spel vallen omdat het een open world heeft, een vrije wereld waar je op je dooie gemak doorheen kunt rijden, op beren kunt jagen, potjes kunt pokeren, saloons overhoop schieten. Overal kom je personages tegen die je kunt aanspreken. Je moet jezelf voeden (je paard ook), jezelf wassen, af en toe slapen. De animaties zijn prachtig, de personages kleurrijk. De wereld waarin je je bevindt leeft.
En je wapenarsenaal groeit. In zijn Schietmemoires schreef H.J.A. Hofland dat elke god zijn almacht ontleent aan een soort afstandbediening: ‘Hij schept, vernietigt, beloont, straft, bestiert alles vanaf Zijn troon.’ En zo voelt de schietende mens zich: ‘Het schieten is een primitieve, rechtlijnige vorm van afstandbediening, waarbij de schutter desnoods in het verborgene zijn werk kan doen, en als hij het goed doet, is het resultaat vernietigend. Schietend is hij even een god in miniatuur geworden.’
Het schietknopje zit boven aan je controller, je wijsvinger valt eromheen als om een trekker van een revolver. Bam, bam. Het is elke keer weer een ontlading.
Waar je bij het lezen van een roman nog wel eens in slaap valt, word je tijdens het gamen niet moe. Het creëert een ander soort energie. Ik speel Red Dead tot drie uur ’s nachts, zonder te gapen. Als ik slaap droom ik er ook van. Ik zit elke nacht op dat paard.
Maar uiteindelijk gaat het verhaal overheersen. Er wordt vaak gezegd dat tv-series de nieuwe romans zijn, maar dan heb je nog nooit Red Dead Redemption gespeeld. Halverwege het spel begint het gekuch van Arthur op te vallen – het zal het drinken en het paardrijden in de regen wel zijn.
Maar dan opeens val je midden in een queeste van je paard, rochelend. Je gaat naar een dokter. Opeens dirigeer je je personage in plaats van een schietpartij een slechtnieuwsgesprek in, en inmiddels is de identificatie zo groot dat niet Arthur zijn diagnose krijgt, maar ik ook. Personages nemen niet alleen afscheid van hem, maar van mij. Ze zeggen dat hij een goed mens is, en ik denk: ben ik wel een goed mens? Ze zeggen dat het nog niet te laat voor hem is om fouten te herstellen en ik denk: heb ik nog tijd?
Volgend jaar verschijnt er weer een roman van Jonathan Franzen, waar hij vijf jaar in stilte aan heeft gewerkt. Aan Red Dead Redemption werkten een paar dozijn schrijvers, acht jaar lang, honderd uur per week.
Met een geweer met telescoop schiet ik van grote afstand een half leger Pinkerton-agenten omver, bevrijd een vrouw wier zoontje ik ook al gered heb. Ze legt haar hand op mijn wang en zegt dat ze me nooit zal vergeten. Als ik wegrijd op mijn paard klinkt er ineens een gospelkoor. Het zingt over de keuzes die je in je leven maakt. Ik ben helemaal kapot, ik zit er helemaal doorheen.