Enkele jaren geleden kon staatssecretaris van Onderwijs Karin Adelmund haar ogen niet droog houden tijdens een kamerdebat. Zij moest niet zozeer huilen om het onderwerp zelf - de maatschappelijke inpassing van allochtonen verloopt via het reguliere onderwijs rampzalig - als wel omdat volgens haar niemand oog had voor «al die goede ontwikkelingen die er toch ook waren in het allochtone onderwijs». Ze oogstte alom hoongelach, want werd het niet de hoogste tijd om te gaan leidinggeven in plaats van krokodillentranen te vergieten? Wat als hypocriet werd beschouwd, gezien Adelmunds keuze voor een Amsterdamse lelieblanke eliteschool voor haar eigen dochtertje.

Inmiddels wordt de PvdA-bewindsvrouw bij het thema schoolsysteem en allochtone leerlingen gegrepen door een ander type emoties. In een eerste reactie op bevindingen van het tv-programma Nova «dat binnen moslimscholen, gesponsord door buitenlandse fundamentalistische organisaties, extremistische tendenzen te bespeuren zijn», zei ze: «Ik háát dit type onderwijs. Islamitische scholen die aanzetten tot intolerantie zal ik keihard aanpakken.» Ze persisteerde in haar felle toon toen een dag later uit een rapport van de BVD bleek dat enige nuancering op zijn plaats was, want, beweerde ze: «Het wordt de hoogste tijd dat we eindelijk eens durven te praten over negatieve zaken.»

Adelmunds gezwalk moge voortkomen uit onkunde of uit een algehele pre-verkiezingsbehoefte aan nieuwe fermheid met betrekking tot hét hete hangijzer: de multiculturele samenleving - vast staat dat de zorgwekkende situatie op (in ieder geval 7 van de 32) moslimscholen de gehele politiek confronteert met een lastig vraagstuk. Met de opkomst van een krachtige geloofszuil wordt het stelsel van bijzondere en openbare scholen opnieuw in de vaderlandse geschiedenis getoetst op zijn democratisch bestaansrecht. De vraag is of een rudiment van een negentiende-eeuwse schoolstrijd nog wel past in een moderne open samenleving waarin de oude ideologische tegenstellingen op enkele tanende protestantse zuiltjes na langzamerhand zijn verdampt.

Het politieke gekibbel is ooit begonnen om de vrijheid van onderwijs. Met de Grondwetswijziging in 1917 kreeg iedere zuil de ruimte om een eigen school op te richten. Mondige ouders en een krachtige eigen bestuursstructuur werden de bewakers van de speciale identiteit van een school. Volgens het befaamde artikel 23 hoort bij deze scheiding van kerk en staat een terughoudende overheid en derhalve een terughoudende inspectie. In het verlengde daarvan is structureel onderzoek naar de keuze en inhoud van de leermiddelen grondwettelijk verboden. Waar wél controle op mag worden uitgeoefend, is de naleving van de algemeen gestelde deugdelijkheidseisen.

Juist op dit essentiële punt doet de zwakte van het stelsel zich voelen. Deugdelijk betekent dat de leerinstellingen zich verplichten de leerlingen op te voeden tot actief en democratisch burgerschap. Als uit het leermateriaal het tegendeel blijkt, zoals de veiligheidsdienst heeft onderzocht bij moslimscholen, dan heeft de overheid slechts weinig middelen om daar greep op te krijgen.

Dit dilemma is natuurlijk niet nieuw. Ook in splinterscholen met de bijbel zijn achter de schoolmuren opvattingen te horen die botsen met de deugdelijkheid. Of leerlingen worden geweigerd omdat de ouders niet recht genoeg in de leer zijn of zich niet zedelijk gedragen. Uit boekjes van enkele antroposofische basisscholen (ook bijzonder onderwijs) kwam jaren geleden een merkwaardig mensbeeld naar voren, dat erop neerkwam dat in de ontwikkeling van de mens de blanken de denkers zijn en zwarten de fysieke werkers. Maar het wordt allemaal min of meer geaccepteerd als een soort Hollandse folklore en heeft nooit geleid tot een fundamentele discussie over het onderwijsbestel. De terechte com motie over de denkbeelden die vanuit de islam-godsdienstlessen naar de buitenwereld doorsijpelen, raakt namelijk een veel bredere bezorgdheid over de manier waarop een deel van de Nederlandse moslimwereld de fundamentele politieke beginselen van de westerse samenleving verwerpt.

Om controle te krijgen op broedplaatsen van bedenkelijke normen en waarden zou het mes in artikel 23 gezet kunnen worden. Voor het CDA blijft elke vorm van staatspedagogiek vloeken in de kerk. Maar voorstanders van afschaffing van het duale stelsel zeggen juist dat we met z'n allen betalen voor een systeem dat enerzijds een anachronisme is en anderzijds juist nieuwe fundamentalistische religies de kans geeft misbruik te maken van de onderwijsvrijheid. Als ouders hun kinderen religieus willen onderrichten, prima, maar dan wel in de eigen vrije tijd op zondagscholen, koranscholen, bijbelstudies of joodse lessen. We zijn dan voorgoed af van een inspectie die zich op glad ijs begeeft. Hoe het dan zit met de positie van al die andere niet-religieuze bijzondere scholen, zoals Jenaplan, Montessori en Vrije Scholen (antroposofie) wordt gemakshalve in het midden gelaten.

Maar gek genoeg gaat de hele discussie niet over het werkelijke probleem in het basisonderwijs. Afgezien van de moslimscholen is de realiteit van het systeem name lijk dat bijzondere scholen (zestig procent) doorgaan voor de betere scholen (lees: blank) en de openbare scholen voor pro bleem gevallen (lees: zwart). Leerkrachten werken liever op een speciale school, uit overtuiging of omdat door de ouderbijdrage er meer geld in kas is. Ouders kiezen op hun beurt eerder voor een bepaalde school vanwege het predikaat «goed» dan vanwege een christelijk bordje op de deur. Waar het in de praktijk op neerkomt, is dat get to vorming en schoolkwaliteit samengaan, zowel in positieve als negatieve zin.

Mixen en nog eens mixen, dat zou het beleid moeten zijn van de overheid. Adelmund had zich daar in de afgelopen jaren druk over moeten maken. Met of zonder tranen.