Max du Preez bij uitkomst van de eerste editie van Vrye Weekblad © Vrye Weekblad

Max du Preez schuift aan en bestelt koffie met cake. Net voordat we ons gesprek beginnen wordt hij aangeklampt door een man die Du Preez van vroeger kent, toen hij hoofdredacteur was van Vrye Weekblad, het anti-autoritaire Afrikaner tijdschrift dat tussen 1988 en 1994 een podium bood aan onthullende onderzoeksjournalistiek en radicale stemmen. Du Preez luistert beleefd naar de man, die vertelt dat hij bij de Zuid-Afrikaanse marine werkte maar nu gepensioneerd is. Vroeger, toen de apartheid het land nog in de greep had, behoorden zij tot verschillende kampen, links en rechts, vooruitstrevend en reactionair. Tegenwoordig loopt het zo’n vaart niet meer. Ze zijn allebei Afrikaners, en in sombere tijden schept dat een band.

De man zegt gedag. De ontmoeting brengt Du Preez op het dilemma waar hij mee worstelt. Elke maandag schrijft hij een politieke column. Deze week gaat die over de situatie waarin Zuid-Afrika verkeert: een falende staat met een torenhoge werkloosheid, ongekende misdaadcijfers en staatsbedrijven die één voor één instorten. De elektriciteitsleverancier Eskom spant de kroon. Als gevolg van megacorruptie en mismanagement kampt het hele land dagelijks met stroomonderbrekingen van soms wel tien uur die de economie te gronde richten.

De ernst van deze crisis, zegt Du Preez, is vergelijkbaar met 1987-1988, toen het apartheidsregime onder steeds grotere druk kwam te staan. De zwarte townships stonden in brand en duizenden mensen werden in de gevangenis gegooid. Er gingen bommen af en massale stakingen legden het land plat. ‘Maar we hadden hoop. De wetenschap dat het apartheidsregime zou vallen, hield ons gaande. Het hield mij gaande. Ik zigzagde door het land om te voorkomen dat ze me zouden vermoorden. Ik moest mijn kinderen verbergen. Wat voor leven is dat? Maar we wisten dat als we maar hard genoeg beukten, we zouden doorstoten naar democratie. Onze droom was een rechtvaardige samenleving. En we hoopten dat de bevrijdingsbeweging, het anc, dat zou bewerkstelligen. Dat hebben ze nagelaten. Wat is onze droom nu? En er is geen nieuwe bevrijdingsbeweging om ons van die oude bevrijdingsbeweging te bevrijden, alleen maar belangenorganisaties.’

Op dergelijke momenten van twijfel duikt de 72-jarige Du Preez in zijn verleden. ‘Daar zoek ik naar houvast.’

Hij heeft een imposante carrière achter de rug – journalist, schrijver, televisiepresentator, documentairemaker. Hij was betrokken bij de eerste onderhandelingen tussen het anc en prominente Afrikaners in Dakar, Senegal in 1987. Maar de kroon op zijn werk is zonder twijfel de utopische onderneming die hij Vrye Weekblad doopte. De opmaak was rauw, zwart-wit. De zinnen sprongen van literair naar straat, een eerbetoon aan de oorsprong van het Afrikaans als taal van de ex-slaven en landarbeiders. Avant-gardisten als de toneelschrijver Ryk Hattingh, de romancier Koos Prinsloo en de grimmige postpunkband Koos kregen de ruimte die ze verdienden. De redactie van Vrye Weekblad was jong en onvervaard, waaghalzen met levers van staal. Ze legden schandalen bloot, martelingen, moorden. Maar in februari 1994, enkele maanden voor de eerste democratische verkiezingen die Nelson Mandela en het anc aan de macht brachten, was het gedaan met het blad. Rechtszaken die het apartheidsregime onophoudelijk aanspande hadden Vrye Weekblad financieel uitgekleed. Het was mooi geweest.

Max du Preez had nu kunnen genieten van welverdiende rust, lezinkje hier, columnpje daar. Maar nee, hij is te begaan met wat er met zijn land gebeurt, te betrokken en te bezorgd om op zijn lauweren te rusten. In 2019 blies hij Vrye Weekblad daarom nieuw leven in, nu als online versie, maar onveranderd een doorn in het oog van de autoriteiten, in dit geval ‘die fokken ANC’. Hij is, zegt hij, hardegat.

Prachtig woord, hardegat. Het herbergt elementen van koppig, obstinaat, non-conformistisch en onafhankelijk. Maar het is ook heerlijk vulgair, gat is kont. Voor Du Preez is het de essentie van Afrikanerdom. ‘’n goeie Afrikaner verwerp die gesag – ’n harde kop, hardegat’, zegt hij. Het behelst nog iets anders: pragmatisch utopisme, een essentiële kwaliteit voor een wit volk dat zich al bijna vijf eeuwen in zwart Afrika weet te handhaven.

Voor een eerste snufje hardegat moeten we terug naar de zeventiende eeuw, toen de Vereenigde Oostindische Compagnie (voc) bootladingen sloebers uit Nederland, Duitsland, Frankrijk en Scandinavië ronselde om goedkope arbeid te leveren voor de zich snel uitbreidende verversingspost in het meest zuidelijke puntje van Afrika. Op een dag in 1707 reden vier van die gastarbeiders in luide dronkenschap op paarden door de straten van Stellenbosch. De landdrost hield hen tegen en gebood ze op te donderen. Om te laten zien dat het hem menens was gaf hij een van de vier, de zeventienjarige Hendrik Biebouw, een klap met een stok. Biebouw wist van geen wijken. ‘Ik zal niet doorlopen’, riep hij. ‘Ik ben een Afrikaander. Zelfs als de landdrost me doodslaat of me in de cel gooit, dan nog zal ik niet zwijgen.’

Het was volgens historici de eerste keer dat de term ‘Afrikaner’ werd opgetekend als verwijzing naar de afstammelingen van Europese kolonisten. Het was een geuzennaam, een afzetten tegen de heeren van de voc die ver weg in Amsterdam de Afrikaanse handelspost bestuurden. ‘Het is grappig dat de eerste man die zichzelf Afrikaner noemde beschonken was. Het had weinig met principes te maken’, grinnikt Du Preez.

Hardegat’ zien we ook terug in de drie belangrijke gebeurtenissen die de Afrikaner identiteit zouden vormen: de Grote Trek, de Anglo-Boerenoorlog en de apartheid. De Grote Trek nam een aanvang in 1835, een volksverhuizing van zo’n twaalfduizend Afrikaners die aan de heerschappij van de oprukkende Britse kolonisten hoopten te ontsnappen. In het noorden van het land richtten ze onafhankelijke staten op, de Zuid-Afrikaansche Republiek (Transvaal) en de Oranje Vrijstaat.

Maar de Britse expansiezucht was meedogenloos. En toen er aanzienlijke goudvoorraden waren ontdekt in de Transvaal rukten ze verder op, waarna in 1899 de Anglo-Boerenoorlog losbarstte. Onder leiding van kundige generaals als Christiaan de Wet en Koos de la Rey weerden de Afrikaners zich verdienstelijk. Maar na drie jaar moesten ze het afleggen tegen de Britse overmacht, die onder meer concentratiekampen en de tactiek van de verschroeide aarde gebruikte om de weerstand te breken. Een geschatte 26.000 Afrikaner vrouwen en kinderen kwamen om in die kampen, en de verbrande akkers dwongen duizenden ontheemden om naar de steden te trekken, waar ze een Afrikaner proletariaat vormden.

De apartheid, die in 1948 werd geïntroduceerd, was deels een uitvloeisel van de trauma’s die de oorlog achterliet. Het was het Afrikaner antwoord op de dreiging van buitenaf, inmiddels niet langer van de Britten, maar van de omringende zwarte volken. Apartheid was een utopie, een tot mislukking gedoemde poging om de permanente dominantie van een witte minderheid in een zwart land te garanderen. Maar in Afrikaner kringen werd het lange tijd als een eclatant succes gevierd. Dankzij concepten als ‘helpmekaar’ (een vorm van ‘eigen volk eerst’) had zich een aanzienlijke Afrikaner middenklasse gevormd, gestut door een Afrikaner ambtenarij en Afrikaner banken, verzekeringsbedrijven en universiteiten.

Die nieuwe middenklasse slikte klakkeloos de propagandapraatjes van de politici, de dominees, de onderwijzers, de journalisten, over ‘het zwarte gevaar’ en ‘het rode gevaar’. ‘De mensen werden rijk en leidden een comfortabel bestaan, het was in hun belang om naar de apartheidsideologen te luisteren’, zegt Du Preez. Zij die het vertikten om zich achter de racistische ideologie te scharen werden als ‘communisten’ geclassificeerd en kregen te maken met de politie en geheime dienst. Hardegat werd sagtegat.

Kinderen bij het publieke zwembad in Orania © Madelene Cronjé

Dat was de context waarin Max du Preez opgroeide, een wereld waarin het vooral prijzenswaardig was om je mond te houden en geld te verdienen. Max was een van acht kinderen. Zijn moeder overleed toen hij vier was. Pa vond dat zijn nageslacht óf kinderen van God moesten zijn óf kinderen van Mammon, de god van het geld. De broers van Max voldeden aan die verwachting – sommige werden dominee, andere succesvol zakenman. Zijn zus trouwde met een theoloog. Max was anders. ‘Ik was een enorme teleurstelling voor mijn vader. Jarenlang heeft hij ontkend dat ik zijn zoon was. Toen hij door de lokale krant werd geïnterviewd, veinsde hij dat hij zeven kinderen had’, zegt Du Preez. ‘Ik heb hem op zijn doodsbed nog één keer gezien.’

Voordat hij in 1988 Vrye Weekblad oprichtte was Du Preez korte tijd communist. Als journalist had hij de scholierenopstand in Soweto in 1976 verslagen, had hij gezien hoe zijn witte leeftijdgenoten op zwarte demonstranten schoten, hoe de zwarte jongeren bereid waren te sterven voor hun idealen, en hoe dit alles werd verdraaid in de Afrikaner pers. Hij kon niet tegen de huichelarij en zelfcensuur en besloot dat het communisme het antwoord was. ‘Ik was opgegroeid met christelijk nationalisme en Afrikaner nationalisme. Dus ik dacht, misschien moet ik dit eens proberen’, zegt hij. Hij had wat contacten en boekte in 1983 een ticket naar Duitsland, om bij Checkpoint Charlie de grens over te steken en zich in Oost-Berlijn bij de kameraden te voegen.

Hij zou het er elf maanden uithouden. ‘In het begin had het nog wel iets utopisch, in de zin van de warmte en solidariteit van de mensen, en de afwezigheid van luidruchtig consumentisme en ongelijkheid’, zegt hij. Dat alles er grauw en deprimerend uitzag en dat hij elke dag zuurkool met worst moest eten, deerde hem niet. ‘Wat me wel zorgen baarde was dat er regelmatig mensen uit mijn flat verdwenen, gewone mensen, een vakbondsman, een voorman, een elektricien. De Stasi nam ze mee. Iedereen hield zijn mond. Het duurde een paar maanden voordat het tot me doordrong dat we hier te maken hadden met een politiestaat’, zegt hij.

‘Dit land is altijd een rare mengelmoes van mensen geweest. Zolang we met elkaar blijven praten, zitten we op de goede weg’

Gedesillusioneerd keerde hij terug naar Zuid-Afrika, waar hij een baan vond als politiek redacteur bij de Financial Mail, de spreekbuis van de kapitaalkrachtigen en onderdeel van de machtige multinational Anglo American. Hij meende dat de Engelstalige Zuid-Afrikanen minder bekrompen waren dan de Afrikaners. ‘Ik dacht: die Engelse is nie so nie. Fout! Die fokken Engelse is so!’ Hij schreef een exposé over de duistere activiteiten van Anglo American in Namibië en kreeg zijn congé.

Hij was 37. Hij verkocht zijn bezittingen en stak het geld in zijn droom, Vrye Weekblad, compromisloos, hardegat en onbeschaamd Afrikaans. ‘Het was ons doel om te laten zien dat apartheid meer was dan “afzonderlijke ontwikkeling”, dat het niet die keurige ideologie was van “alle volken moeten zich in hun eigen tempo ontwikkelen”. Het was een gewelddadige, kwaadaardige ideologie. En wij zouden dat bewijzen. Twee, drie jaar lang publiceerden we bijna elke week een schandaal of een bekentenis van een of andere politieagent die erkende dat hij voor apartheid had gemoord. Op den duur werd het fucking boring.’

Zijn helden waren Afrikaners, advocaat Bram Fischer, dichter Breyten Breytenbach, dominee Beyers Naudé, politicus Frederik van Zyl-Slabbert. Ook had hij respect voor een handvol helden uit de Anglo-Boerenoorlog, waarin zijn grootvader nog onder generaal Christiaan de Wet had gevochten. Zijn moeder was een rechtstreekse nakomeling van Paul Kruger, de president van de onafhankelijke Zuid-Afrikaansche Republiek. ‘Misschien romantiseerde ik dat deel van het Afrikanerdom iets te veel’, zegt hij. ‘Maar fuck, wat moet je dan als je als Afrikaner geboren bent en je die etnische identiteit nog steeds voelt? Ik weigerde te accepteren dat de onverdraagzaamheid en het racisme van de Afrikaner nationalisten mij van mijn etnische identiteit zouden beroven.’

Het kantoor van Vrye Weekblad zat in het centrum van Johannesburg, vlak bij de Market Theatre Precinct met zijn rumoerige bar, waar schelle jazz klonk en witte en zwarte heethoofden onder het nuttigen van veel drank luidkeels over de toekomst van Zuid-Afrika discussieerden. De oplage van het tijdschrift groeide, van vijfduizend naar 25.000 exemplaren. Maar buiten de grote steden was de verkoop en aanschaf van Vrye Weekblad haast een subversieve daad. Du Preez vertelt dat hij vorige week een man tegenkwam die destijds in het afgelegen plaatsje Graaff-Reinet woonde. ‘Hij zat in 1989 in de vijfde klas, en iedere week keek hij uit naar de vrijdagmiddag als hij naar het kruidenierswinkeltje van “de Griek” toog, omdat die man Vrye Weekblad voor hem onder de toonbank bewaarde. Hij rolde het dan op in een exemplaar van het conservatieve dagblad Die Burger en liep dan naar huis met Die Burger onder zijn arm. Daarna verdween hij in zijn slaapkamer om onder de dekens Vrye Weekblad te lezen. Mijn hart smolt.’

Een andere trouwe Vrye Weekblad-lezer was beeldend kunstenaar Jacques Coetzer. ‘Voor jongeren zoals ik, Afrikaners tegen wil en dank, was het heel verfrissend om te zien dat er mensen waren die zich duidelijk uitspraken. Het was precies hoe wij dingen voelden’, zegt hij. De inmiddels 55-jarige Coetzer studeerde in 1991 af aan de kunstacademie in Pretoria. Twee jaar later deed hij voor het eerst als geëngageerde kunstenaar van zich spreken door een chemische substantie in de fontein op Strijdomplein in het centrum van Pretoria te gieten, zodat die rood water spoot. Het was een ludieke vorm van protest tegen de vrijlating van de Afrikaner extremist Barend Strydom die in 1988 op datzelfde plein acht mensen had doodgeschoten.

Coetzers bekendste werk is het door hem ontworpen Open Huis, een uit rode golfplaat opgetrokken, 10,5 meter hoog bouwwerk in het centrum van Kaapstad. Het is het geraamte van een huis, dat door iedereen gebruikt kan worden, zolang het binnen de grenzen van de wet blijft. ‘Het is een huis waar je kunt optreden, zingen, huilen, een redevoering houden, wat dan ook’, legt Coetzer uit. Het was zijn inzending voor een competitie die de Westkaap-provincie in 2016 had uitgeschreven om twintig jaar democratie te vieren. ‘Er was een betonnen plint gelegd, en ze wilden daar iets op wat democratie zou verbeelden’, zegt hij. ‘Ik zag die plint en dacht meteen: in plaats van een voor de hand liggend standbeeld maak ik een platform, een plek waar je werkelijk democratisch bezig kunt zijn, een soort soap box, een plek die iedereen kan bezoeken en gebruiken.’ Zelfs de materiaalkeuze was symbolisch. ‘Het was een echo van de golfplaten krotten die je net buiten de stad tegenkomt.’

Er waren bijna tweehonderd inzendingen. Coetzer haalde de shortlist en moest voor de organisatoren zijn project verdedigen. ‘Ik bracht mijn ukelele mee om ze mild te stemmen’, grinnikt hij. ‘Het gaat mij om deelname, om kunst doen in plaats van kunst maken.’ Hij won, en kreeg een miljoen rand (67.000 euro) om het project uit te voeren.

Coetzer is vader van twee kinderen, die inmiddels negende generatie Afrikaan zijn. ‘Mijn meest utopische zelf zegt dat Afrikaners in Afrika passen. Dit land is altijd een rare mengelmoes van mensen geweest. Zolang we met elkaar blijven praten, zitten we op de goede weg. Dus als je een platform creëert waar mensen durven spreken, zonder angst, dan beweeg je je naar een gezonde samenleving. Democratie is voor mij een open huis met een stevige basis en een balkon waarop je kunt zingen, bidden en huilen.’

Open House is inmiddels een bestemming op Google Maps, je vindt #openhouse op Instagram en er is in diverse publicaties over geschreven. Maar hoe ziet het er praktisch uit? Werkt het? Een Sloveense straatmuzikant treedt er maandelijks op, en ook een drum circle voelt zich er thuis. Een kapper maakte het een tijdje tot zijn salon. Er vond een manifestatie plaats van een actiegroep die zich beijvert voor huisvesting voor de armen. Maar Coetzer is vooral trots op de milieuactivisten van Extinction Rebellion die het gebouw gebruikten om protesten luister bij te zetten. ‘Ik beschouw het als een succes, het gebouw staat er nog en zit niet onder de graffiti’, zegt de man die zichzelf ‘een hoopvolle romanticus’ en een ‘rock-’n-roll Christian’ noemt. ‘Ik neem het goede uit het Jezus-paradigma. Voor mij is dat inspirerend. Max is een calvinist, en ik geloof in de liefde. Ik bewonder zijn vasthoudendheid, heel nobel. Als journalist moet je echt hardegat zijn, je kunt geen utopische hippie zoals ik zijn’, zegt hij lachend.

Zowel Du Preez als Coetzer predikt inclusiviteit, een totale breuk met het apartheidsverleden. Dat roept de vraag op: wat is er eigenlijk gebeurd met dat oude apartheidsideaal, het verlangen naar een eigen plek voor de Afrikaners, waar ze onder hun eigen mensen hun taal, geloof en cultuur kunnen belijden? Om daar beter inzicht in te krijgen moeten we naar de kurkdroge Noordkaap-provincie, naar het Afrikaner experiment dat Orania heet, exclusief voor Afrikaners. ‘Het tegenovergestelde van Open House’, zegt Coetzer. ‘Dat is het gesloten huis.’

Orania is geen knus achttiende-eeuws Zuid-Afrikaans dorp met een fraai plein en koloniale huisjes. Het werd midden jaren zestig van de vorige eeuw gesticht als tijdelijke vestiging voor arbeiders van het waterdepartement dat hier een irrigatiesysteem aanlegde. Er waren prefab-huizen neergezet, opgetrokken uit platen geperst hout. Toen de arbeiders in 1983 vertrokken en het hout kromtrok, veranderde het in een spookdorp. Eind 1990 kwam de grond met zijn bouwvallen op de markt. De Afrikaner activist Carel Boshoff, professor zendelingwetenschap aan de Universiteit van Pretoria en schoonzoon van Hendrik Verwoerd, die vaak de ‘architect van de apartheid’ wordt genoemd, vormde met een aantal gelijkgestemden een nv: de Afrikaner Vrijheidsstichting. Ze deden een bod, en in ruil voor ruim vijfhonderdduizend euro kregen ze 480 hectare aan de Oranjerivier. Later kwamen er duizenden hectaren bij door de aankoop van aangrenzende boerderijen.

Dit was nu privé-bezit, dus ze konden doen wat ze wilden. Wat ze deden was aandelen uitgeven, zodat gelijkgestemden die konden gebruiken om er een huis te bouwen. Voorwaarden waren dat je Afrikaans sprak, een gedegen christelijke achtergrond had, zelf in je bestaan voorzag en het ideaal van vrijheid, zelfbeschikking en onafhankelijkheid onderschreef. Het dorp kreeg een eigen school en bedrijfjes en opereert zo onafhankelijk mogelijk. In 2004 werd zelfs een aparte munteenheid geïntroduceerd, de ora, om het geld zo veel mogelijk binnen de gemeenschap te laten circuleren.

Toen ik in 2010 door het open hek met het bord ‘Afrikanertuiste’ reed, woonden er nog geen duizend mensen in Orania, verdeeld over Grootdorp voor de welgestelden en Kleingeluk voor de armen. In die tijd lachte iedereen om Orania. Ik vroeg ex-president F.W. de Klerk om zijn mening en hij deed het schamperend af als ‘het equivalent van een kibboets, idealisten in een kleine gemeenschap’. Maar zie nu. De bevolking is sindsdien verdriedubbeld. Angst en onzekerheid hebben mensen naar een ‘veilig heenkomen’ gedreven.

Die groei illustreert de levensvatbaarheid van Orania. Maar de droom was anders. De initiatiefnemers hoopten dat Orania snel zou uitgroeien tot een semi-autonome Afrikaner Volkstaat, met Saldanha Bay, bijna duizend kilometer verderop, als haven. Er moest een Afrikaner corridor komen, die zou worden bewoond door zo’n tweehonderdduizend gelijkgestemden. En de dunbevolkte Noordkaap was gekozen omdat dit het enige gebied in het land is waar Afrikaners met behulp van een stevige migratiestroom een meerderheid zouden kunnen vormen. ‘Ons streven is om genoeg Afrikaners naar dit dunbevolkte deel van het land te trekken zodat dit een Afrikanerland kan zijn, zonder de rechten te schaden van hen die hier al wonen’, zegt Orania-strateeg Wynand Boshoff, de zoon van de inmiddels overleden oprichter Carel.

Orania streeft er niet naar om een witte republiek in zwart Afrika te worden, zegt Boshoff. Het wil onderdeel blijven van de natie en de bestaande politieke middelen gebruiken om zijn positie te verstevigen. Zo werd Boshoff in 2015 gekozen tot provinciale vertegenwoordiger van het Afrikaner Freedom Front Plus (FF+). Orania, benadrukt hij, kijkt vooruit. Ze willen geen ‘woonbuurt voor Afrikaners’ zijn, dat is iets uit het verleden. Ze werken aan ‘een nieuwe economie’, die het dorp, de streek, in staat stelt werkgelegenheid te creëren en die een alternatief moet creëren voor de malaise waarin Zuid-Afrika verkeert. Orania is niet reactief, maar actief. ‘Het is meer dan een overlevingsstrategie, het is een vrijheidsstrategie’, zegt Boshoff. ‘Als de huidige groei van vijftien procent doorzet, dan hebben we in 2051 ongeveer 140.000 inwoners.’

Du Preez ziet absoluut geen heil in een Afrikaner enclave. Zijn oplossing is het stimuleren van gemeenschapszin. ‘De enige uitweg is meer inclusiviteit: inclusiviteit in verzet, inclusiviteit in de instellingen’, zegt hij. Hij heeft niets op met activistische Afrikaner bewegingen als Solidariteit en AfriForum die zich inzetten voor witte belangen. Zij domineren het Afrikanerdom, bromt hij. ‘Ze doen belangwekkende dingen, maar het zijn en blijven ultra-conservatieve krachten.’ Met een klap op de tafel besluit hij zijn betoog. ‘En het is een exclusief-christelijke beweging!’ De kopjes trillen. Hij strijkt door zijn baard en glimlacht tevreden. Zo kennen we hem. Max du Preez, voor altijd een atheïstische, calvinistische, Afrikaner utopist – hardegat.