Als er één politiek denker was wiens ideeën sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie achterhaald leken, dan was het wel Carl Schmitt. Weliswaar werd zijn werk in academische kring al jaren vlijtig bestudeerd, maar de omstreden Duitse staatsrecht geleerde (1888-1985) was geen naam waarmee je in het politieke debat kon aankomen. Toen Arie van der Zwan in 1997 op een PvdA-bijeenkomst stelde dat het, nu er geen alternatief voor het liberalisme voorhanden leek, wellicht zinnig was zich serieus in het werk van Schmitt te gaan verdiepen, werd er met schrik en afkeer gereageerd. Als het overal triomferende neoliberalisme met Schmitt bestreden moest worden, dan maar liever niet. Schmitt was immers niet alleen een groot voorstander van een sterke staat, ook bestond voor hem de kern van de politiek uit het onderscheid tussen vriend en vijand. En met vijand bedoelde Schmitt dan niet een economische concurrent, of de tegenstander in een debat, maar een werkelijke, fysieke vijand die uitgeschakeld of zelfs vernietigd moest worden. Hoewel onze samenleving volgens Schmitt werd gekenmerkt door wat hij noemde een voortdurend proces van neutralisering en depolitisering, moest de politiek zich ervan bewust zijn dat het uiteindelijk toch altijd weer ging om het onderscheid tussen vriend en vijand.
Dit lijkt niet bepaald het aangewezen denkmodel om de politieke polder die Nederland heet in kaart te brengen. Zeker niet als je weet dat Schmitt zich na Hitlers Machtübernahme geëncanailleerd heeft met de nazis.
Theo de Wit, als politiek filosoof verbonden aan de Katholieke Theologische Universiteit van Utrecht, houdt zich al meer dan twintig jaar bezig met Schmitt en promoveerde in 1992 op een vuistdikke dissertatie over diens vriend-vijand-denken. Ook schreef hij een uitgebreide inleiding bij de volgende week verschijnende Nederlandse vertaling van Schmitts Der Begriff des Politischen uit 1932.
Gevraagd naar de waarde van Schmitts gedachten voor een analyse van de Nederlandse politieke verhoudingen is De Wit heel duidelijk: «Wanneer je kunt uitgaan van min of meer genormaliseerde betrekkingen, dan kun je Schmitt en al zijn begrippen vergeten. Bij Schmitt gaat het om zaken als het onderscheid tussen vriend en vijand, de uitzonderingstoestand, de mogelijkheid van een tijdelijke dictatuur, de vooronderstellingen van het parlementaire debat. In een normale, redelijk functionerende democratie lijkt dit allemaal heel extreem, en dus volstrekt irrelevant.»
Maar de vraag is natuurlijk: hoe «normaal» is de situatie in Nederland of West-Europa? Is onze samenleving nu de norm, of juist de afwijking ervan? Voor wie geen andere situatie kent, is de verleiding groot om uit te gaan van de eerste mogelijkheid. De Wit denkt daar anders over. «Ik ben van 1953, en dus opgegroeid in een extreem liberale tijd, echt een kind van de jaren zeventig. De trefwoorden toen waren emancipatie en bevrijding. Tegelijkertijd heb ik ook altijd een soort onrust gekend, had ik het besef dat onze samenleving, onze tijd eerder een uitzondering was dan de maatstaf. En Nederland is een extreme uitzondering. Economisch zijn we niet meer dan een provincie van Duitsland en militair zijn we een klein vazalletje van de Verenigde Staten. We houden ons klein en ondertussen gaat het ons goed.
Ik ben net terug van een verblijf in Zuid-Afrika van een half jaar. Daar merkte ik opnieuw dat de droom van een liberale, dus gedepolitiseerde wereld vooral hier kan worden gekoesterd. Het is de droom van een wereld waar politieke vraagstukken pure beheersproblemen worden. Problemen zijn hier gereduceerd tot dossiers die door technocraten tot een goed einde worden gebracht. Het gaat niet meer om serieuze politieke problemen die te maken hebben met echte, fundamentele tegenstellingen. Conflicten worden ontdaan van hun harde kern, ze worden vloeibaar gemaakt. Filosofisch gezien is dit natuurlijk de strategie van Hegel, volgens wie problemen zich via de dialectiek ontwikkelden tot nieuwe oplossingen. Het gaat in feite om de steeds verdergaande bemiddeling in conflicten.»
De gedachte dat conflicten niet op bloedige wijze hoeven te worden uitgevochten, dat voor alle problemen een oplossing bestaat, is natuurlijk zeer aantrekkelijk. Volgens De Wit is het echter geen realistische gedachte, omdat ze uitgaat van de veronderstelling dat partijen altijd met elkaar kunnen communiceren. «Er is een mooie tekst van Baudrillard, waarin hij beschrijft dat hij in Australië met de aborigines in contact komt en daar iets ervaart van een absolute, wederzijdse vreemdheid. Dat heeft mij erg aangesproken, en het is een punt dat ook Schmitt erg interesseert. Wat Baudrillard namelijk beschrijft, is de grens van het communicatieve denken zoals dat door Habermas zo mooi is geschetst. De grens van de communicatie is bereikt daar waar een punt van vreemdheid optreedt dat niet integreerbaar is in een dialoog of een discours.»
Voor een wereld waarin wél echte tegenstellingen en dus ook echte conflicten voorkomen, is Schmitt een hoogst relevante auteur. Zijn slechte reputatie zorgt er echter voor dat zijn ideeën wel worden opgepikt, maar dat de bron verzwegen wordt. Als extreem en pijnlijk voorbeeld noemt De Wit het feit dat bij de constitutionele inrichting van de staat Israël stiekem gebruik werd gemaakt van bepaalde geschriften van Schmitt. «Gezien het antisemitisme van Schmitt lijkt dat vreemd, maar minder opmerkelijk wordt het als je je realiseert dat het in het werk van Schmitt vooral gaat om de Ausnahmezustand, de noodtoestand. Nu, Israël is een staat die daar al sinds de oprichting in verkeert.
Als je Schmitt wil begrijpen, moet je eerst begrijpen dat hij het zo goed als nooit heeft over wat wij een normaal functionerende rechtsstaat noemen. Dat interesseert hem gewoon niet. Zijn interesse geldt alleen dat punt waar het misgaat in de samenleving. Als je helemaal geen besef hebt dat zoiets mogelijk is, dan kun je Schmitt niet begrijpen. Je moet een soort sensibiliteit hebben voor chaos, voor totale anarchie. In Nederland, vooral sinds de oorlog, hebben we dat niet meer.»
Het schmittiaanse besef dat onder elke orde een laag dynamiet zit, dat het «normale» misschien wel zeer tijdelijk is, lijkt na 11 september minder exotisch geworden. Het denken in termen van vriend en vijand is inmiddels weer zeer gangbaar. De Wit: «Schmitt is natuurlijk actueler dan ooit. Interessant is vooral om na te gaan welke verklaring hij gaf voor het bestaan van vijandschap tussen mensen. Zijn eerste antwoord is niet erg opzienbarend. Dat luidt immers: in economisch, politiek, religieus en cultureel opzicht zijn er substantiële verschillen tussen mensen. Zijn tweede antwoord is echter veel verontrustender, want dat gaat ervan uit dat elke sociale of politieke eenheid slechts kan bestaan in confrontatie met iets dat buiten haar staat. Elke homogeniteit, elke stabiliteit is slechts mogelijk tegenover een dreiging.
Ulrich Beck heeft in NRC Handelsblad een mooi stuk geschreven, De staat moet kosmopolitisch worden, en daarin vraagt hij zich af hoe de wereld tot een eenheid gesmeed kan worden. Het antwoord luidt: door een aanval van Mars. Op 11 september zagen we dat ook, het was volmaakt spookachtig, het leek inderdaad een vijand van een andere planeet. De eerste impuls was dan ook om de vijand een gezicht te geven. In de krant zie je daarom de foto van Bin Laden naast die van Bush, alsof het om twee min of meer gelijkwaardige tegenstanders gaat. Het bewijst dat Schmitt gelijk heeft als hij stelt dat een vijand nodig is voor een zelfdefinitie. Elk zelfbeeld heeft een polemisch aspect, het zijn immers altijd de anderen die fundamentalist of terrorist zijn. Je noemt jezelf nooit zo. Het zit ook in al die adjectieven, zoals vrouwvriendelijk, milieuvriendelijk, kindvriendelijk. Een dergelijk vijandbeeld is dus duidelijk asymmetrisch, de vijand wordt niet gezien als een gelijkwaardige tegenstander. Het is verbijsterend hoeveel auteurs zich op dit moment schuldig maken aan dit soort denken. Neem types als Paul Cliteur of, en die is nog veel erger, Thomas von der Dunk. Zij trekken zich terug op een filosofisch allang achterhaald Verlichtingsverhaal, waarin ze zelf op het hoogtepunt staan van een soort idee van de zuivere rede, waarna ze vervolgens beweren dat de rest van de mensheid ook in die geest moet worden opgevoed. Dat is natuurlijk ook een vorm van fundamentalisme, dat is wat Schmitt noemde de opvoedingsdictatuur.»
In de strijd met onze nieuwe vijand moeten de rijen worden gesloten. De Wit aarzelt niet om de term «gelijkschakeling» in de mond te nemen. «Nee, het is toch te gek voor woorden. Moet je zien wie er op tv aan het woord komen, allemaal van die VVD-intellectuelen. De wereld wordt ons uitgelegd door Clingendael-jongens die vroeger zo goed waren in Stratego. Maar een beetje nadenken over wat de dilemmas zijn waarmee we zitten, welke tegenstellingen ten grondslag liggen aan de huidige problemen, dat is er niet bij. De beste reacties die ik tot nog toe heb gezien, komen van Amerikanen, van auteurs als Jedediah Purdy en Stanley Hoffmann. Zij beseffen dat de droom voorbij is, dat we weer in de werkelijkheid beland zijn. En dat is een wereld die helaas meer lijkt op het denken van Schmitt dan van Habermas. Want het zegt natuurlijk iets over ons, dat wij nu deze vijand hebben. Je leest steeds: wat is er mis met de islam? Dat is een zeer provincialistische denkwijze. Je moet je afvragen: waar hebben we deze vijand aan te danken? De vijand is de incarnatie van de vraag die ik mezelf zou moeten stellen, aldus Schmitt. Nou, dat zouden we dan ook weleens mogen doen.»
Carl Schmitt, Het begrip politiek
Met een inleiding van Theo W.A. de Wit Uitg. Boom, 39,55
Op 14 november is in De Balie te Amsterdam een debat over Schmitts denkbeelden in het licht van de ontwikkelingen sinds 11 september. Sprekers: Theo de Wit, Bart Tromp (voorz.), Britta Böhler, Ruben Gowricharn en Henk Hofland (o.v.). Aanvang: 20.00 uur.