
Wat is precies ‘grensoverschrijdend’ of ‘extreem geweld’? Die vraag staat centraal in de discussie over het net verschenen rapport over het ‘extreem gewelddadige’ Nederlandse militaire optreden in Indonesië ná 1945. Het is te danken aan het Comité Nederlandse Ereschulden van Jeffry Pondaag dat dit cruciale thema eindelijk op de politieke agenda staat. Zijn kritische inspanningen in combinatie met het ontluisterende boek De brandende kampongs van generaal Spoor van de historicus Remy Limpach uit 2016 dwong de regering tot actie.
In 2017 besloot het kabinet om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de rol van Nederland in de oorlog in Indonesië, die decennialang geen oorlog had mogen heten. De conclusies van dit imposante onderzoek, uitgevoerd door drie bekende onderzoeksinstituten – het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies (niod), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (nimh) en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv) – laten weinig aan de verbeelding over. Het rapport spreekt over martelingen, massa-executies en andere gruweldaden jegens Indonesische burgers en krijgsgevangenen.
Maar de term ‘oorlogsmisdrijven’ werd in de conclusies van dit rapport met opzet vermeden. De drie onderzoeksleiders, onder wie oud-niod-directeur Frank van Vree, drukten zich liever uit in termen als ‘extreem’ of ‘grensoverschrijdend’ geweld – in de ogen van critici té verhullend taalgebruik voor ernstige misdrijven. De onderzoeksleiders erkenden het bestaan van een grens in oorlogstijd, maar ze legden niet consistent uit wat die grens precies inhield, waar die vandaan kwam, of op welke juridische gronden die gebaseerd was. Het marginaliseren van de term ‘oorlogsmisdrijven’ en, nog belangrijker, de cruciale geschiedenis van het veranderende volkenrecht gedurende deze periode – een mondiaal debat over de legitimering van geweld ná de nazibezetting, het uitbreken van de Koude Oorlog en de verschrikkingen van dekolonisatieoorlogen zoals die in Indonesië – is een gemiste kans.
De ironie van deze geschiedenis is dat de oorlog in Indonesië precies samenviel met de herziening van de Geneefse Conventies, de belangrijkste oorlogsregels die ooit zijn geformuleerd, in de periode tussen 1945 en 1949. Deze verdragen, die bestaan uit honderden regels ter bescherming van burgers en krijgsgevangenen in gewapende conflicten, vormden en vormen de hoeksteen van het volkenrecht in oorlogstijd. De woelige geschiedenis van de verdragen laat zien hoe koloniale machten als Nederland actief nadachten over de legitimering van geweld in het licht van de bloedige koloniale oorlogen die in deze periode uitbraken.
Terwijl Nederlandse troepen eind 1948 dood en verderf zaaiden in Indonesië tijdens hun tweede grote militaire offensief tegen de Republiek sprak de Nederlandse delegatie in Genève – bijna de allergrootste delegatie tijdens deze internationale onderhandelingen – vlak daarna over de morele noodzaak van meer humane oorlogsvoering.
Leden van het internationale Rode Kruis probeerden tegenwicht te bieden aan dit koloniale geweld: zij riepen op tot betere bescherming van burgers en krijgsgevangenen in gewapende conflicten zoals die in Indonesië. Maar zij werden door Nederland en andere koloniale machten actief tegengewerkt. De voormalige geallieerde staten – denk aan het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk – probeerden hun militaire en imperiale belangen te beschermen tegen verdere juridische inperkingen. Ze wilden voorkomen dat hun eigen koloniale misdaden ooit door een nieuw Neurenberg-tribunaal zouden worden berecht. Tegelijkertijd omarmden ze de herziening van de Conventies om zichzelf te onderscheiden van de nazigruwelen die eerder in Neurenberg waren veroordeeld.
Een beter begrip van dit pijnlijke juridische verleden had niet alleen het debat over oorlogsmisdrijven een stap verder kunnen brengen, maar had ook het eigen Nederlandse zelfbeeld als hoeder van het volkenrecht kunnen laten kantelen.
Uiteraard hoeven historici het verleden niet uitsluitend door een strafrechtelijke bril te analyseren. Veel historici gebruiken andere begrippen om koloniaal geweld te definiëren: ‘misbruik’, ‘wreedheden’ of ‘mensenrechtenschendingen’. Maar het negeren door de onderzoeksleiders van het historische gebruik en de impact van het volkenrecht – waaronder de Geneefse Conventies – op zowel het karakter als de legitimering van geweld eind jaren veertig roept vragen op.
Temeer omdat eerder onderzoek heeft laten zien dat zowel Indonesische als Nederlandse critici van het militaire optreden in Indonesië geregeld gebruikmaakten van deze internationale en juridische middelen. Bovendien waren Nederlandse militairen – onder wie opperbevelhebber Spoor zelf – de taal van het oorlogsrecht opvallend goed machtig, zo blijkt onder meer uit het onderzoek zelf en het minutieuze uitzoekwerk door de jurist Maurice Swirc.
Bovendien is het jammer dat de onderzoekers als geheel de verbinding tussen het verleden en onze eigen tijd met opzet hebben doorgeknipt. ‘Grensoverschrijdend Nederlands geweld’ is geen voltooid verleden tijd, maar blijft tot op de dag van vandaag slachtoffers eisen – zie het recente gruwelbombardement op Hawija. Het belang van deze verbinding is dan ook evident, niet alleen omdat nog nooit een Nederlandse militair of gezagsdrager is veroordeeld voor het plegen van oorlogsmisdrijven, maar ook omdat Nederland graag andere landen op de vingers tikt bij schendingen van het volkenrecht – zie Rusland nu.
Daarnaast kunnen er kritische vragen worden gesteld bij het onderzoek zelf. Waarom werd bijvoorbeeld besloten om de strakke richtsnoeren van de Nederlandse overheid te respecteren terwijl er overduidelijk historische parallellen met het heden bestaan? En wat zijn de beperkingen, en ook het nut, van dit type wetenschappelijk onderzoek als de daderstaat zelf de richtlijnen daarvan mag bepalen?
In publieke commentaren over de term ‘oorlogsmisdrijven’ wordt het debat intussen verengd tot een strijd over de vraag of het militaire optreden wel of niet in lijn zou zijn geweest met de ‘normen van toen’. Vanuit conservatieve hoek – met name de Leidse historicus Piet Emmer en oud-praktijkhoogleraar Pieter van Vollenhoven – wordt gesuggereerd dat de onderzoekers te veel met de blik van nu naar het geweld van toen zouden hebben gekeken: volgens de historicus stond het Nederlandse optreden indertijd ‘nog niet in een kwaad daglicht’.
Vanuit progressieve hoek – waaronder uit Indonesië zelf – wordt vooral kritiek geuit op het gebrek aan aandacht in het rapport voor de raciale en koloniale onderdrukking van Indonesiërs in de decennia vóór de oorlog. Sommigen, onder wie journalist Anne-Lot Hoek, vinden dat Nederland zijn eigen misdaden in Indonesië nu onder ogen moet zien als het tegelijkertijd oproept tot de vervolging van oorlogsmisdrijven in Oekraïne door het Internationaal Strafhof in Den Haag. Anderen – met name vanuit de antiracismebeweging – noemen het ontwijken van de cruciale term ‘oorlogsmisdrijven’ een gemiste kans om het eigen onschuldige Nederlandse en witte zelfbeeld eindelijk te corrigeren.
Voor conservatieven was het Nederlandse militaire optreden in Indonesië in lijn met de ‘normen van toen’, voor progressieven zijn juist deze koloniale normen de kern van het probleem, maar vrijwel niemand – ook de onderzoeksleiders zelf niet – staat stil bij het veranderende karakter van het oorlogsrecht in die periode. Als we deze geschiedenis en de koloniale wortels van het volkenrecht op ons in laten werken, dan wordt het mogelijk om de huidige discussie over ‘oorlogsmisdrijven’ in Indonesië scherper te voeren.
Meestal worden de Geneefse Conventies van 1949 gezien als een direct antwoord op de gruwelen van de nazi’s, maar dat beeld klopt dus niet helemaal. Dat debat over grenzen in oorlogstijd draaide net zo goed om de impact van het uitbreken van de Koude Oorlog en de dekolonisatieoorlogen – waaronder die in Indonesië – in de periode van ná 1945. De architecten van de Conventies dachten actief na over de oorlogen van hun eigen tijd en die van morgen: ze legden de contouren vast van toekomstige slagvelden, beslisten over wie bescherming verdiende, wat gold als een legitiem doelwit, wiens levens er minder toe deden en wie het recht had om deze beginselen in oorlog af te dwingen.
Ze gaven invulling aan nieuwe juridische verworvenheden door vergrijpen als marteling en standrechtelijke executies in gewapende conflicten juridisch strafbaar te stellen. Represailles tegen burgers werden eveneens verboden, net als collectieve straffen. En het overtreden van deze nieuwe principes van het oorlogsrecht werd in augustus 1949 aangemerkt als een ‘ernstige inbreuk’ op deze Conventies. Enkele maanden later besloot de Nederlandse regering dat de massamoord op Zuid-Celebes door kapitein Raymond Westerling toch niet werd vervolgd.
De ironie van dat voorstel om dergelijke ernstige inbreuken op de Conventies strafbaar te maken op mondiaal niveau is dat het mede vanuit Nederland zelf kwam. Martinus Willem Mouton, een voormalig juridisch adviseur van oorlogspremier Pieter Gerbrandy en een belangrijk lid van de Nederlandse delegatie in Genève, was een fervent aanhanger van dat idee. Hij speelde eind jaren veertig een sleutelrol bij de totstandkoming van die strafrechtbepalingen van de Conventies: zijn belangrijkste doel was om te voorkomen dat het oorlogsrecht tandeloos zou blijven, ondanks de gruwelen van de Japanse en Duitse bezettingen.
Zo pleitte Mouton voor een mondiaal strafrechtsysteem met een nieuw internationaal strafhof – toen nog een utopische droom, nu een realiteit. Tevens wilde hij nationale rechtbanken als slot op de deur gebruiken wanneer andere staten zijn strafhofplan niet zouden ondersteunen. Met deze vooruitstrevende strafrechtideeën hoopte Mouton mondiale straffeloosheid definitief uit te bannen: geen oorlogsmisdadiger mocht meer vrijuit gaan, was zijn devies. Zo legde hij de juridische basis voor het huidige wetboek van het Internationaal Strafhof.
Tegelijkertijd was Mouton een product van de koloniale samenleving – en deze erfenis is direct terug te zien in zijn houding jegens Nederlandse oorlogsmisdrijven. In Indonesië gaf hij geregeld colleges over het internationale recht. Deze intellectuele bagage nam hij vervolgens mee toen hij na de Japanse inval als Nederlandse vertegenwoordiger bij de Commissie voor Oorlogsmisdaden van de Verenigde Naties in Londen terechtkwam. Hier deed hij actief mee aan de voorbereidingen van de naoorlogse processen tegen nazikopstukken als Hermann Göring, de oud-veldmaarschalk van de Luftwaffe. Tegelijkertijd gaf hij opvallend weinig aandacht aan het lot van koloniale slachtoffers, vrijwel een constante in zijn gehele carrière.
Net zoals vele andere Europese juristen van zijn generatie kende Mouton een raciale dissonantie ten opzichte van het lot van oorlogsslachtoffers van kleur. Zijn delegatie in Genève propageerde het principe van universele jurisdictie zonder daarbij Indonesische slachtoffers van Nederlands militair geweld te betrekken. En zijn delegatie verzette zich tegen pogingen om koloniale oorlogen zoals die in Indonesië onder het internationale recht te laten vallen.
Het gevolg van dat imperiale verzet was dat het lang onduidelijk bleef voor juristen of het begrip ‘oorlogsmisdrijven’ van toepassing kon zijn op oorlogen binnen imperiale rijken, zoals de oorlog in Indonesië. Met het uiteenvallen van het Nederlandse koloniale rijk en door vergaande uitspraken van internationale hoven, zoals het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag, werd dat idee langzaam juridisch denkbaar. Zo werd het voorstelbaar om koloniale wreedheden zoals die in het Indonesische dorp Rawagede aan te merken als ‘oorlogsmisdrijf’. Maar dat dekolonisatieproces heeft decennia geduurd – en is nog lang niet voltooid.
De architecten van de Conventies moesten in 1949 niet alleen bepalen of koloniaal geweld onder de verdragen zou moeten vallen, maar ook wat als een oorlogsmisdaad moest worden gezien. Welke vormen van geweld behoorden te worden aangemerkt als inhumaan – en daarom juridisch ontoelaatbaar of zelfs strafbaar? Welke niet? En hoe bepaal je dat onderscheid precies?
Toen de Nederlandse regering in de jaren vijftig besloot om de Conventies te ratificeren met uitzondering van hun impliciete verbod op de doodstraf in bezet gebied ontstond juist over die vragen tumult in de Tweede Kamer. In februari 1954, toen deze kwestie voor het eerst op tafel kwam, moest niemand minder dan Joseph Luns, destijds als minister verantwoordelijk voor dit dossier, zich verdedigen naar aanleiding van kritiek op zijn voorstel door verschillende oorlogsslachtoffers, onder wie de oud-verzetsvrouw en uit Ravensbrück teruggekeerde Rie Lips-Odinot. In haar ogen omarmde de regering met het toelaatbaar maken van de doodstraf een positie die pijnlijk veel weg had van die van oud-bezetter nazi-Duitsland. Die had tijdens de Tweede Wereldoorlog regelmatig burgers de doodstraf opgelegd. In zijn antwoord op deze kritiek moest de minister publiekelijk toegeven dat het mogelijk was dat Nederland in de toekomst opnieuw een ‘bezetter’ zou kunnen zijn. De regering wilde geen afstand doen van dat wapen om mogelijke communistische opstanden in de toekomst te kunnen onderdrukken. Voor Luns was het gevaar van de Koude Oorlog groter dan het belang om burgers daartegen te beschermen.
Die scepsis over het beschermen van burgers in oorlogstijd speelde veel breder – en al in 1949. De belangrijkste vraag in deze periode was niet zozeer de doodstraf, maar de bescherming van burgers tegen luchtbombardementen, inclusief de nucleaire variant. Voor Nederlandse delegatieleden in Genève stond het Duitse bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940 in hun collectieve geheugen gegrift. Nog elk jaar wordt dit bombardement in de stad herdacht. Wat minder bekend is aan deze geschiedenis is dat ná 1945 geen enkele Duitser voor dit bombardement is vervolgd, laat staan veroordeeld.
Het gebrek aan naoorlogse veroordelingen van het Duitse luchtwapen had niet alleen te maken met het feit dat Amerikaanse en Britse bommenwerpers nog veel meer Nederlandse en andere (niet-)Europese burgerdoden op hun naam hadden staan. Het had net zo goed van doen met hun gedeelde visie van liberale oorlogsvoering waarin het luchtwapen van cruciaal belang was in hun strijd tegen de Sovjet-Unie en antikoloniale krachten in Azië.
Toen Stalins delegatie in Genève voorstelde om dit luchtwapen strikter te reguleren, ontstond direct een heftige confrontatie tussen Oost en West. Waar Nederland en andere navo-delegaties eisten dat hun eigen luchtmacht zou worden gevrijwaard van juridische beperkingen vroegen Oost-Europese delegaties juist om verdere aanscherping daarvan. Als gevolg van deze slepende tweespalt stond het oorlogsrecht machteloos toen Nederlandse vliegtuigen Indonesische burgers in steden als Jogjakarta onder vuur namen.
Deze echo’s uit het verleden zijn geen curieuze erfenis van een vervlogen imperiale tijd. Nederland speelde een belangrijke rol bij de totstandkoming van de Geneefse Conventies waarin het, zoals nu blijkt, de eigen militaire belangen voorop stelde, en die imperiale bril is nog lang niet afgezet. Hoewel Nederland zichzelf ziet als de trotse hoeder van het volkenrecht sinds het organiseren van de Haagse vredesconferenties in 1899 en 1907 kent het een haast even lange geschiedenis van het schenden van deze internationale rechtsregels.
Eind jaren veertig was Nederland al een internationale paria na de alom veroordeelde agressie tegen de Republiek Indonesië. De echo’s van dit verleden zijn ook terug te vinden in het rapport van de commissie-Davids uit 2010. Daarin kwam de commissie met harde conclusies over de Nederlandse politieke steun aan de illegale inval in Irak in 2003. Volgens de leden van deze commissie had Nederland direct bijgedragen aan het ondermijnen van het volkenrecht ter bescherming van de vrede. In tegenstelling tot het Indonesië-onderzoek, waar met name is gekeken naar de legitimiteit van geweld in oorlogstijd richtte de commissie-Davids zich op de onrechtmatigheid van oorlog zelf.
Het feit dat Nederland een langere geschiedenis kent van het ondermijnen van het Handvest van de Verenigde Naties uit 1945 door unilaterale invallen te steunen – in Indonesië, Irak en Libië – roept de vraag op of het verstandig was om in het Indonesië-onderzoek de nadruk te leggen op één morele prioriteit (het problematiseren van geweld in oorlog) ten koste van die andere (het voorkomen en uitbannen van oorlogen).
Volgens de topjurist Willibrord Davids, de voorzitter van de commissie, bestond er geen adequaat volkenrechtelijk mandaat voor de door Nederland ondersteunde invasie in Irak. Ook gaf hij als advies mee om een externe volkenrechtelijk adviseur aan te stellen om dergelijke overtredingen in de toekomst te voorkomen. Nadat deze externe adviseur zich kritisch had uitgesproken over het Nederlandse steunprogramma aan Syrische rebellen wilde Stef Blok, toenmalig minister van Buitenlandse Zaken, snel van hem af. Dit voorbeeld laat zien dat het Nederlandse zelfbeeld als hoeder van het volkenrecht weinig overeenkomt met de historische realiteit. Daarmee wordt het belang van historische parallellen andermaal bevestigd.
‘Grensoverschrijdend Nederlands geweld’ is geen verleden tijd maar een pijnlijke realiteit voor de overlevenden van Rawagede en Hawija. Oorlogsmisdrijven zijn het symbool van een misdadig regime, niet een kleurschakering van een breder palet van ‘extreem geweld’, zoals Frank van Vree recent suggereerde in een uitzending van het radioprogramma OVT. In datzelfde gesprek erkende hij dat het beter was geweest als hij de term oorlogsmisdrijven wél in de conclusies van het onderzoek had laten opnemen. Dat is een eerste stap vooruit. Maar het criminele karakter van het Nederlandse optreden in Indonesië en de enorme straffeloosheid in de decennia daarna moeten centraler in ons collectieve geheugen worden opgeslagen.
Boyd van Dijk is historicus en publicist. Op dit moment werkt hij als McKenzie Fellow aan de universiteit van Melbourne