
Een campusroman over een academicus in wiens leven bijna alles mislukt. Een droevig verhaal over een ouder echtpaar in Hitlers Berlijn. Psychologische fictie over een vijandschap op leven en dood. Een huwelijkstragedie in Amerikaans suburbia, jaren vijftig. Een Kammerspiel over twee jeugdvrienden en het geheim dat hen scheidt.
U heeft ze vast herkend, de herontdekte klassieken van de 21ste eeuw. Bestsellers stuk voor stuk, nadat ze veertig, vijftig, zeventig jaar hadden liggen verstoffen – of liever, alleen gelezen werden door een handjevol kenners. Soms hadden ze een nieuwe vertaling nodig en een enthousiaste recensie, zoals Alleen in Berlijn van Hans Fallada of In de ban van de tegenstander van Hans Keilson. Soms waren ze gediend met een aanbeveling van een beroemde moderne schrijver, zoals Revolutionary Road van Richard Yates. En soms was het alsof de tijd er gewoon rijp voor was, zoals in het geval van Sándor Márai’s Gloed en natuurlijk John Williams’ Stoner.
We leven in een rijke tijd. Om de haverklap worden oude boeken herontdekt en in fraaie edities uitgebracht – alsof er niet genoeg eigentijdse meesterwerken zijn om de kopers mee naar de winkel te lokken. De zucht naar vergeten klassieken is niet te stoppen, uitgevers struinen de donkere hoekjes van de literatuurgeschiedenis af op zoek naar romans en verhalenbundels met de O-factor: Onbekend, Onvertaald en Onvergetelijk. Zo zagen we de afgelopen maanden onder meer de premières van de tragikomische huwelijksroman Belegerde vesting (1947) van Qian Zhongshu en de autobiografische familiekroniek De weg van alle vlees (1903) van Samuel Butler. Twee uitgevers stuitten tegelijkertijd op Het fantoom van Alexander Wolf (1948) van Gajto Gazdanov en besloten het gezamenlijk uit te geven. En eerder dit jaar ging zelfs een tweetalige website van start, schwob.nl, waarop lezers uitgebreid worden gewezen op ‘de beste onbekende boeken uit de wereldliteratuur’.
De exploitatie van het O-factor-boek is de zoveelste verschijningsvorm van de honger naar klassieken, die zich voor het eerst manifesteerde in de Renaissance. Toegegeven, ook de oude Romeinen keken op tegen de Grote Werken uit het verleden, en Cicero (106-43 voor Christus) idealiseerde de Griekse en oud-Romeinse literatuur. Maar de verering van de klassieken uit de Oudheid is vooral kenmerkend voor het humanisme, de geestelijke stroming die in de veertiende eeuw opkwam als een reactie op de opvoedingsidealen van de scholastiek. Anders dan hun voorgangers, die kennis vooral in dienst stelden van de voorbereiding op een carrière in medicijnen, recht of theologie, wilden de humanisten burgers vormen door middel van onderwijs dat was gestoeld op bestudering – en zo mogelijk evenaring – van de klassieken.
Die klassieken, en dan vooral de boeken van niet-christelijke schrijvers, moesten eerst opgediept worden uit de kloosters en privé-bibliotheken waarin ze ternauwernood de tand des tijds hadden doorstaan. De Italiaanse humanist Petrarca (1304-1374) verzorgde voor het eerst edities van de brieven van Cicero en van diens Brutus, een retorisch geschrift dat samen met De opleiding tot redenaar van Quintilianus de leidraad werd voor stijl en welsprekendheid in de Renaissance.
Poggio Bracciolini ontdekte in 1417 een manuscript van Lucretius’ Over de natuur der dingen, een leerdicht dat van grote invloed zou zijn op de ontwikkeling van de wetenschap. Giovanni Aurispa bracht dertig jaar voor de val van Constantinopel (1453) 240 Griekse manuscripten terug uit de oosterse hoofdstad, waaronder werken van Sophocles en Thucydides. Duizenden klassieke geschriften werden (her)ontdekt, bestudeerd en uitgegeven in de twee eeuwen tussen Dante en Erasmus.
In de Renaissance was het eenvoudig: de klassieken, dat waren de grote werken uit de Oudheid, boeken met eeuwigheidswaarde, van Aeschylus en Aristoteles tot Livius en Vergilius. Met de opkomst van de (vroeg)moderne literatuur veranderde dat en kregen ook ‘jongere’ schrijvers de kans om klassiek te worden. De zestiende-eeuwse essayist Montaigne schreef vooral over de Oudheid, maar kreeg al snel zelf klassieke status. Shakespeare was populair in zijn eigen tijd en bleef dat op de Britse podia van de achttiende eeuw, maar werd pas op het Europese continent een klassiek auteur toen de schrijvers van de Romantiek hem begonnen te verafgoden.
De negentiende eeuw was sowieso een goede tijd voor de ‘classificering’ van de literatuur – én een tijd van herontdekkingen. Het grootste deel van Cicero’s politieke dialoog De re publica werd rond 1820 gereconstrueerd op basis van inktresten ‘onder’ een geschrift van Augustinus, een zogeheten palimpsest. Uit kleitabletten in vijf talen werd in 1872 het Gilgamesj-epos ontcijferd en samengesteld. Dertig jaar later werd tussen een bundeling van oude stukken een origineel van Shakespeare’s tragedie Titus Andronicus aangetroffen.
De tweede Renaissance van de negentiende eeuw kende ook zijn uitwassen. Neem het verhaal van de B-dichter William Henry Ireland. In 1795 meldde hij dat hij in een oude kist papieren van Shakespeare had aangetroffen en zelfs twee onbekende toneelstukken, Vortigern and Rowena en Henry II. Aanvankelijk werd zijn ontdekking gretig opgepikt, maar twee dagen voordat Vortigern op een Londens podium in première ging, verscheen een studie die de Shakespeare Papers overtuigend als vervalsingen bestempelde. Even controversieel, en dichter bij huis, was de vondst in 1867 van een ‘eeuwenoud’ Fries manuscript in runentaal, dat naar zijn ontdekker (Cornelis over de Linden) Oera Linda werd genoemd. Negen jaar later werd het Oera Linda-boek ontmaskerd als een vervalsing, een quasi-nationalistische fantasie over een tweeduizend jaar oude Friese beschaving, geschreven op negentiende-eeuws papier, met tekstbijdragen van de dichter-dominee François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens. Wat overigens het geloof in Oera Linda niet uitroeide: nog in de jaren dertig van de twintigste eeuw was er een Duitse (nazi-)geleerde die in het manuscript ‘die älteste Urkunde germanischer Geisteshöhe’ zag.
Vanzelfsprekend ging het ontdekken en herontdekken van de grote werken uit het verleden gewoon door in de twintigste eeuw. Het lot van Herman Melville’s Moby-Dick spreekt misschien wel het meest tot de verbeelding. De dikke roman over de jacht op een witte walvis werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1851, maar kreeg vernietigende recensies van critici die geen enkel begrip hadden voor de mengeling van genres waarin Melville excelleerde. Te lang, te warrig, te pretentieus, luidde het oordeel; en mét Moby-Dick ging ook de reputatie van de auteur van eerdere bestsellers als Omoo en Typee kopje onder.
Toen Melville in 1891 overleed, was hij praktisch vergeten, maar een kwart eeuw later werd zijn magnum opus door academici boven water gehaald als een voorloper van het modernisme, als de ideale roman voor een gefragmenteerde tijd, als een allegorie van het Amerikaanse leven. In het kielzog van Moby-Dick werden Melville’s korte verhalen (Bartleby the Scrivener, Benito Cereno) als proto-modernistische klassieken herontdekt, terwijl Melville’s eerste biograaf zelfs een onafgemaakt meesterwerk uit de nagelaten papieren opdiepte en in 1924 publiceerde: Billy Budd, Sailor, tegenwoordig een van de vaste waarden van de Amerikaanse literatuur.
Van de postume ontdekkingen wemelde het in de afgelopen eeuw. Denk aan de onvoltooide romans van Kafka, die door zijn vriend Max Brod van het vuur gered werden. Aan Between the Acts van Virginia Woolf, aan The Last Tycoon van Scott Fitzgerald, aan Kind tussen vier vrouwen van Vestdijk, aan A Confederacy of Dunces van John Kennedy Toole, aan Austerlitz van W.G. Sebald. En aan misschien wel het mooiste voorbeeld: De meester en Margarita van Michail Boelgakov (1891-1940). Een eerste versie van het verhaal over de duivel en zijn trawanten in Moskou werd door de schrijver zelf aan de vlammen prijsgegeven; maar hoewel Boelgakov besefte dat een satire op het literaire leven onder Stalin nooit uitgegeven kon worden, bleef hij er tot zijn dood aan werken. Pas in 1966 slaagde zijn weduwe erin om een zwaar gecensureerde versie in een Russisch tijdschrift gepubliceerd te krijgen. Het was het begin van de zegetocht van De meester en Margarita, dat in het Oostblok gelezen werd als een vrolijke aanklacht tegen communistische tirannie en in het Westen bovendien als een van de vroege voorbeelden van magisch-realisme.
Dat er met de herontdekking van klassieke titels niet alleen leesplezier maar ook winst te behalen valt, bewijzen de afgelopen decennia in Nederland. Het pionierswerk na de oorlog was verricht door goedkope reeksen als Prisma Klassieken en Amstel Pockets, en door een prestigieuze serie als de Russische Bibliotheek van Van Oorschot. Maar in de jaren tachtig en negentig schoten de klassiekenreeksen als paddenstoelen uit de grond; niet alleen bij ‘hofleverancier’ Athenaeum-Polak Van Gennep, de uitgeverij van de crèmewitte Baskerville-serie, de mini-hardbacks van de Salamander Klassieken, de monochrome boeken van de Grote Bellettrie Serie en de ultraluxe Gouden Reeks, maar ook bij andere uitgeverijen. Rond de eeuwwisseling had je de Folio-serie van Prometheus, de Bezige Bij Klassieken, de Goud- en Zilverreeks van Meulenhoff, de Twintigste Eeuw van Atlas, de Amerikaanse Bibliotheek van Contact, de Deltareeks met Nederlandstalige klassieken en de paarsrode Grieken en Romeinen van Ambo Klassiek.
Rond de Kerst van 1997 schreef Sjoerd de Jong een reportage voor de boekenbijlage van NRC Handelsblad over het onwaarschijnlijke commerciële succes van literaire en filosofische klassieken. Uitgaande van een anekdote over iemand die per autotelefoon in één keer alle delen van de Baskerville-serie (à 2500 gulden) bij Athenaeum Boekhandel had besteld, maakte hij een rondgang langs de uitgevers, die allemaal hun eigen verklaring voor het succes van de heruitgaves hadden. ‘We leven nu al een jaar of tien in een restauratieve maatschappij’, zei er een. ‘Na het echec van het marxisme is een terugkeer van oude normen waar te nemen. Je ziet het in het toneel, in de opera, in de postmoderne architectuur waar weer overal zuiltjes en timpanen opduiken.’
Een ander weet het aan het hogere opleidingspeil van de Nederlandse bevolking sinds de jaren zeventig en aan de aanwezigheid van ‘veel geld bij een aantal mensen’ sinds de jaren tachtig. En weer een ander wees op het sterke punt van klassieken op de almaar uitdijende en snel fluctuerende boekenmarkt: hun beproefde kwaliteit, hun houdbaarheid. ‘Je kunt je er geen buil aan vallen, je hoeft je er niet voor te schamen, en het staat goed in de boekenkast.’
Daar kwam volgens De Jong nog iets bij: de jaren negentig waren namelijk het decennium van de emancipatie van de vertaling. ‘Terwijl de gymnasium-cultuur een kwart eeuw geleden nog krampachtig vasthield aan oorspronkelijke teksten is het nu de gewoonste zaak ter wereld om de veldslagen en overpeinzingen van klassieke auteurs in vertaling te volgen. De afnemende talenkennis onder studenten speelt daarin een grote rol, maar ook de popularisering van filosofie, en de toenemende hang naar “kwaliteit” en bezit.’ Wat overigens niet garandeerde dat de hausse zou aanhouden. ‘Eigenlijk gaat het al eeuwen zo’, citeerde De Jong twee classici in een jubileumbundel van de Baskerville-serie, ‘na een periode van bewondering komt er een tijd waarin men weer meer afstand neemt van de klassieken of er zelfs ronduit een afkeer van heeft.’
Dat laatste is niet uitgekomen. De honger naar klassieken is niet verminderd. Maar drie lustra na dato zijn het niet de oude Grieken en Romeinen die op de toonbank van de betere boekhandel liggen, maar juist de wat modernere Geheimtipps uit de wereldliteratuur. Laat die Hongaarse trilogie uit Transsylvanië maar komen. Of anders die altijd veronachtzaamde psychologische romans over collaboratie en verzet in het Derde Rijk. Zolang ze maar onbekend, onvertaald en onvergetelijk zijn.
Pieter Steinz is directeur van het Nederlands Letterenfonds
Beeld: Eve Arnold/Magnum/HH