Voor de baas van de Verenigde Naties was het opvallend ondiplomatieke taal. Het nieuwste rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (ipcc) was een staalkaart van verbroken beloftes, zei secretaris-generaal António Guterres. ‘De leiders in de politiek en het bedrijfsleven zeggen het een, maar doen het ander. Simpel gezegd: ze liegen.’ Guterres’ onverhulde frustratie is begrijpelijk. Hoe vaak klonk er na een nieuwe studie of conferentie wel niet dat het deze keer echt ‘de laatste kans is voor het klimaat’? Hoe lang kunnen we nog volhouden dat het ‘nu of nooit’ is?

Een van de verklaringen voor onze inertie is de macht van de fossiele industrie. Oliemaatschappijen verdienen hun geld met de winning van brandstoffen waarvan we inmiddels weten dat ze niet alleen de motor zijn van de economische groei, maar ook van de klimatologische ontwrichting. Het fossiele tijdperk moet ten einde komen, was dan ook de slotsom van het historische Parijs-akkoord. Dat was in 2015. Inmiddels zijn we vijf klimaattoppen verder en worden er nog steeds nieuwe pijpleidingen aangelegd en olievelden aangeboord.

Soms lijkt het een gemakkelijke uitvlucht, om met de beschuldigende vinger te wijzen naar die kwaadaardige concerns, terwijl we zelf dankbaar gebruik blijven maken van hun diensten. Zo simpel is het niet om de olie- of gaskraan dicht te draaien. Kunnen we niet beter bij onszelf te rade gaan? Maar dan lees je weer dat de ipcc-auteurs in de samenvatting voor beleidsmakers eigenlijk hadden willen wijzen op de ‘gevestigde belangen’ die de duurzaamheidstransitie tegenwerken, maar dat die passage op het laatste moment is geschrapt. Dankzij de lobby vanuit de fossiele industrie.

Vijftig jaar geleden verscheen er al een alarmerend milieurapport, dat van de Club van Rome. Om te voorkomen dat we de aarde uitputten moeten we grenzen stellen aan de groei, was de boodschap. Dat maakte indruk. Niet alleen bij de meer dan een kwart miljoen Nederlanders die de pocketeditie van het rapport aanschaften of bij de progressieve politici die het zagen als een extra reden voor een radicale hervorming van de economie, maar ook bij het bedrijfsleven.

Bestuurders van Philips, Unilever, dsm, Hoogovens en de Koninklijke Nederlandse Shell vormden samen met enkele wetenschappers de ‘Werkgroep Toekomst’. Deze denktank moest antwoorden bieden op de uitdagingen die de Club van Rome met zijn rapport had blootgelegd. Het is niet verwonderlijk dat de captains of industry de scherpe kantjes er af probeerden te vijlen – de economie moest wel blijven groeien – maar er was op z’n minst bereidheid om na te denken over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven.

Die bereidheid is tegenwoordig ver te zoeken, zeker binnen de fossiele industrie. De huidige topman van Shell wil wel meedenken over oplossingen, maar verzet zich tegen het idee dat het fossiele tijdperk ten einde loopt. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van zijn bedrijf zou zich beperken tot het leveren van de brandstoffen die onze auto’s en cv-ketels draaiende houden. Meer dan om het lot van de planeet bekommeren zulke captains of industry zich om de dividenden voor aandeelhouders. Het doet denken aan die cartoon in The New Yorker van een paar jaar terug. Een man in een gescheurd pak zit in een postapocalyptische setting bij een kampvuur. Tegenover hem zitten drie kinderen aandachtig te luisteren. ‘Yes, the planet got destroyed’, zegt de man. ‘But for a beautiful moment in time we created a lot of value for shareholders.’