De Amsterdamse commissaris baseert zijn beschuldiging op de verklaring van een Turkse verdachte die vorige maand in Amsterdam werd gearresteerd. Kort na zijn arrestatie verklaarde hij een informant te zijn van het IRT Noord- en Oost-Nederland. Van Riessen luistert aandachtig naar het verhaal van de drugsverdachte en concludeert dat de man met medeweten van het IRT harddrugs op de markt heeft gebracht. Deze ernstige beschuldiging acht de commissaris bewezen door een afgeluisterd telefoongesprek waarin de informant tegen een rechercheur van het IRT zegt: ‘Jullie zijn net te laat. De veertig kilo zijn weg.’ Procureur-generaal Dato Steenhuis heeft de rijksrecherche inmiddels gevraagd een onderzoek in te stellen naar de beschuldiging. Een groot deel van het kwaad is echter al geschied. Door de publieke beschuldiging van commissaris Van Riessen zijn andere onderzoeken van het IRT Noord- en Oost-Nederland onmiddellijk verdacht gemaakt. Advocaten zijn inmiddels koortsig op zoek gegaan naar manieren om reeds uitgesproken veroordelingen ongedaan te maken. Het Amsterdamse Openbaar Ministerie wil de informant gaan vervolgen voor drugshandel. Maar dat zal op dit moment niet diens grootste probleem zijn. Zijn leven loopt acuut gevaar nu zijn rol als ‘verklikker’ voor het IRT door toedoen van de Amsterdamse commissaris aan het licht is gekomen. Opvallend in deze zaak is het gemak waarmee vertrouwelijke informatie uit de Amsterdamse politie naar de pers (De Telegraaf en Het Parool) is gelekt. Een ‘lekkende’ politieambtenaar schendt zijn ambtseed en kan worden vervolgd. Tenminste, als de rijksrecherche de kans krijgt om een dergelijk lek binnen het Amsterdamse korps serieus te onderzoeken. De kans daarop is echter niet zo groot als je de geschiedenis bekijkt. De Amsterdamse politie en justitie hebben zich nooit zo'n voorstanders getoond van onafhankelijk onderzoek - althans, wanneer dat onderzoek niet door henzelf kon worden verricht. De samenwerking met de rijksrecherche verloopt in Amsterdam al jaren uiterst moeizaam. De rijksrecherche komt er gewoon niet aan te pas of wordt veel te laat ingeschakeld. Toen ze in 1994 de samenwerking met de Amsterdamse politie wilde verbeteren, zou hoofdofficier Vrakking daarvoor een voorstel maken. Wanneer dat voorstel maar niet komt, besluit de toenmalige baas van de rijksrecherche Kuijper zelf maar met een voorstel te komen. Vrakking complimenteert Kuijper met het voorstel en belooft het met korpschef Nordholt te bespreken. Nordholt veegt alles meteen van tafel. ‘Ik wil geen BVD in mijn korps’, is zijn reactie. Als hoofdofficier Vrakking Kuijper over die reactie informeert, schiet de recherchebaas uit zijn slof. Procureur-generaal Van Randwijck zelf moet er aan te pas komen om de gemoederen tot bedaren te brengen. Die legt Vrakking op rustige toon uit dat hij als hoofdofficier de baas is over Nordholt en niet andersom. Nu is de hoofdofficier op zijn beurt woedend en slaat hij hard met de deur als hij de kamer van de procureur-generaal verlaat. Er moet dus verder vergaderd worden over samenwerking, maar dat gaat niet van harte. De Amsterdamse korpsleiding blijft regelmatig zonder opgaaf van redenen weg bij de vergaderingen. Op 19 april 1996 blijkt, tijdens een vergadering waar de Amsterdamse korpsleiding eindelijk wél is komen opdagen, dat de rol van de rijksrecherche in Amsterdam helemaal is uitgespeeld. Het Amsterdamse korps houdt de vuile was binnen en geeft vrijwel alle onderzoeken in handen van het eigen Bureau Interne Onderzoeken (BIO). De rijksrecherche wordt op dat moment nog slechts bij één onderzoek betrokken: een schietincident dat als een routinezaak kan worden afgehandeld. Twee jaar na de spraakmakende opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht schakelt de Amsterdamse politietop opnieuw een politieteam in zijn ressort uit: de rijksrecherche ditmaal. DE COMMISSIE-VAN TRAA, onder andere in het leven geroepen om de plotselinge opheffing van het IRT Noord-Holland/ Utrecht te onderzoeken, is al in de besloten voorverhoren op de hoogte gebracht van de problemen die de rijksrecherche ondervindt bij het onderzoeken van zaken binnen het Amsterdamse korps. Maar het eindrapport van de commissie zegt niets over die problemen. En het doet al helemaal geen aanbevelingen om het werk van de rijksrecherche binnen Amsterdam in de toekomst te vergemakkelijken. Dat laatste stuit buiten Amsterdam op veel onbegrip. In de praktijk betekent het uitblijven van maatregelen namelijk dat een onafhankelijk onderzoek naar leden van de Amsterdamse korpsleiding nog steeds onmogelijk is. Het BIO valt onder directe verantwoordelijkheid van de Amsterdamse korpsleiding en kan niet zelf bepalen welke onderzoeken zij uitvoert. Uit opmerkingen van Arie de Jong, baas van dat BIO, blijkt dat hij alleen gewone politiemensen kan onderzoeken. ‘Onderzoek doen naar mensen hoger dan schaal 9? Mijn kop gaat eraf!’ aldus De Jong tegen een officier. Dato Steenhuis heeft als procureur-generaal de rijksrecherche in zijn portefeuille en hij lijkt, in tegenstelling tot de commissie-Van Traa, de problemen van de rijksrecherche wél te onderkennen. Hij maakt zich grote zorgen over de wijze waarop Amsterdam de rijksrecherche steeds buiten de deur houdt. Hij schrijft in een boek dat in 1997 ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de rijksrecherche verschijnt op onheilspellende toon: ‘In Amsterdam worden reeds alle interne politie-onderzoeken gedaan door de BIO’s. Dat is een slechte zaak! Hierover zou in het college van procureurs-generaal nog eens goed gesproken moeten worden.’ WAAROM LAAT een parlementaire-enquêtecommissie een probleem dat al jaren sleept en feitelijk politiecommissarissen in de Amsterdamse korpsleiding onaantastbaar maakt, volledig onbesproken? Een deel van de verklaring zou kunnen liggen in het wispelturige verloop van de IRT-affaire en de merkwaardige rol die de Amsterdamse korpsleiding daarbij - samen met hoofdofficier Vrakking - heeft gespeeld. Op 7 december 1993 stuurt Vrakking een persbericht het land in. Daarin schrijft hij dat hij geen verantwoordelijkheid wil nemen voor een opsporingsmethode die door het IRT in zijn ressort wordt gebruikt. Die methode wordt later bekend als de ‘Delta-methode’, genoemd naar de drugsorganisatie van Etienne U. waar het onderzoek op gericht is. Het betreft het ‘gecontroleerd’ op de markt laten brengen van softdrugs door informanten, in de hoop dat die aldus tot de top van de criminele organisatie kunnen doordringen. Voor deze methode, tot stand gekomen in overleg met Vrakkings eigen Openbaar Ministerie, wenst de Amsterdamse hoofdofficier opeens geen verantwoordelijkheid meer te nemen. Het persbericht leidt tot de opheffing van het speciaal voor zware criminaliteit ingestelde team. De IRT-affaire is geboren. Hoofdofficier Vrakking schrikt van de commotie die zijn persbericht teweegbrengt en zegt daarover later: ‘We kunnen er heel kort over zijn maar dat persbericht verdient geen schoonheidsprijs.’ De commissie-Wierenga, door de Tweede Kamer ingesteld om te onderzoeken wat er nu precies allemaal gebeurd is in die dagen rond de opheffing, concludeert evenwel dat de bezorgdheid van Vrakking onterecht is geweest en zijn handelwijze voorbarig omdat de betreffende opsporingsmethode juridisch goed in elkaar zit en door bevoegde personen is goedgekeurd. In Amsterdam zijn justitie en politie woedend omdat door het rapport van Wierenga duidelijk wordt dat de Amsterdamse politie al lange tijd van het IRT af wilde. De commissie onthult dat commissaris Van Riessen tien maanden voor de opheffing een brief aan Vrakking schrijft waarin hij zegt: ‘Het geheel geeft langzamerhand zoveel toestanden dat de neiging groot is het IRT op te blazen.’ ONDERTUSSEN wordt In de media gesuggereerd dat corruptie in de Amsterdamse politietop de werkelijke reden van de opheffing moet zijn geweest. Jan Keller, groepschef Observatie bij het opgeheven IRT, weet waar de verdenking vandaan komt. Hij zegt in het geheime deel van het commissierapport dat mensen uit zijn team via-via te horen hadden gekregen dat ‘er in de top van de Amsterdamse politie iets scheef zat; dat een organisatie iemand in haar zak had’. Bovendien bestaat er bij het toenmalige IRT een lijst met 22 aanwijzingen voor corruptie binnen het hoofdstedelijke korps. De Amsterdamse politietop is woest. De emoties lopen hoog op. Wat Amsterdam betreft is het ‘oorlog’. En een oorlog moet je winnen. Een dag na verschijning van het rapport-Wierenga beginnen Amsterdamse functionarissen een media-offensief om het werk van de commissie in diskrediet te brengen. Geen middel wordt geschuwd. De Tweede Kamer, die aanvankelijk heel lovend is over het rapport van de commissie, bezwijkt onder de aanhoudende stroom twijfels die vanuit de Amsterdamse politie en justitie wordt gevoed. Er moet, zo vindt de politiek, een nieuw, grootschaliger onderzoek komen dat de Tweede Kamer zelf zal uitvoeren: een parlementaire enquête onder leiding van de PvdA'er Maarten van Traa. De commissie-Van Traa doet meer dan een jaar onderzoek en wordt daarbij geassisteerd door een speciaal geformeerd team van veertig rijksrechercheurs: het zogenaamde Fort-team. Voor de ‘verliezers’ in het rapport-Wierenga is het wachten evenwel de moeite waard. Zei de commissie-Wierenga nog dat de Delta-methode deugde en het optreden van hoofdofficier Vrakking en commissaris Van Riessen niet, de commissie-Van Traa concludeert dat de methode allerminst deugt en dat Vrakking en Van Riessen precies op tijd het onderzoek hebben afgeblazen. Die ‘verliezers’ zijn tijdens de werkzaamheden van de enquêtecommissie het Fort-team van de rijksrecherche op bijzondere wijze behulpzaam geweest door af te dwingen dat de Amsterdamse justitie bij het onafhankelijke onderzoek zou worden betrokken. Hoofdofficier Vrakking had het Fort-team gedreigd anders zelf een groot onderzoek in te stellen zodat alle getuigen mogelijk twee keer gehoord zouden gaan worden. Dankzij die ‘samenwerking’ krijgen Vrakking c.s. toegang tot de geheime achterkamertjes van het rijksrecherche-onderzoek en kunnen zij hun eigen bevindingen aan het onafhankelijke onderzoek toevoegen. Waarmee in Amsterdam andermaal duidelijk wordt gemaakt dat politie en justitie daar ‘onafhankelijk onderzoek’ het liefst zelf uitvoeren. Vooral politiekorpsen buiten Amsterdam doen op dit moment hun best om de IRT-affaire achter zich te laten. En dat valt niet mee omdat veel politiemensen geloven dat de echte boosdoeners van de IRT-affaire zonder straf zijn weggekomen, sterker nog: dat die boosdoeners zijn beloond terwijl anderen zijn gestraft. Want was er na de commissie-Wierenga nog sprake van straf voor Van Riessen, na verschijning van het rapport-Van Traa is hij gepromoveerd en mocht hij deel gaan uitmaken van de Amsterdamse korpsleiding. Nordholt, die als korpschef feitelijk de verantwoordelijkheid droeg, hoefde als enige korpschef niet mee te doen aan de stoelendans waar alle andere korpschefs toe werden bewogen. De Amsterdamse korpschef zit nog steeds in de hoofdstad met een exorbitant hoog salaris en brengt adviezen aan zijn werkgever - de gemeente - apart in rekening. Hoofdofficier Vrakking, wiens positie na ‘Wierenga’ ook zwaar onder vuur lag, hoeft nog steeds niet voor zijn positie te vrezen. Zijn optreden in de IRT-affaire, het lekken van vertrouwelijke informatie naar de pers en zijn merkwaardige rol tijdens het proces tegen Etienne U. zijn allemaal zonder gevolgen gebleven. Aldus wordt het beeld dat Amsterdamse topfunctionarissen onaantastbaar zijn, nog eens versterkt. Tientallen mensen die door de IRT-affaire thuis zijn komen te zitten of zijn overgeplaatst hebben het aan den lijve ondervonden: kritiek uitoefenen op Nordholt, Vrakking of Van Riessen kost je je eigen kop. De rijksrecherche is op dit moment bezig met een onderzoek naar de beschuldigingen van Van Riessen aan het adres van het IRT Noord- en Oost-Nederland. Die beschuldigingen laten duidelijke parallellen zien met het verleden. Alleen gaat het nu niet om een onderzoek naar zaken waar men - zoals in 1993 - zelf de verantwoording voor droeg, maar om zaken die zich ver buiten Amsterdam afspelen. De komende weken moet duidelijk worden of de Amsterdamse politietop nog steeds onaantastbaar is of dat de rijksrecherche dit keer wel bij machte is om op te helderen hoe vertrouwelijke informatie in Het Parool en De Telegraaf terecht heeft kunnen komen. En als dat duidelijk is, kan in de toekomst wellicht een derde incident worden voorkomen.
De onaanraakbaren
EIND JANUARI 1999 slaat de top van het Amsterdamse politiekorps alarm. Bij het IRT Noord- en Oost-Nederland wordt volgens commissaris Joop van Riessen gebruik gemaakt van ‘ontoelaatbare’ opsporingsmethoden. En dat is zorgwekkend, want uitgerekend het IRT Noord- en Oost-Nederland staat bekend als een voorbeeldig en buitengewoon succesvol team.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/10
www.groene.nl/1999/10