Onlangs vroeg ik in de beste boekhandel van Amsterdam om Purgatorio, het tweede deel van de Divina commedia, in de vertaling van Rob Brouwer. Hulpvaardig en uiterst vriendelijk ging de verkoopster op zoek, maar tegelijkertijd liet ze blijken dat mijn verzoek haar enigszins verbaasde: ‘De hel is nog wel leuk, maar daarna wordt het toch stomvervelend?’ Eerlijk gezegd lijkt deze reactie me behoorlijk repre-sentatief voor de ervaring van veel hedendaagse lezers die zich wagen aan het meesterwerk van Dante, dat in de canon van de wereldliteratuur een plaats in de allerbovenste regionen inneemt. De verschrik-kingen die mensen elkaar in de afgelopen zeven eeuwen hebben aangedaan doen in niets onder voor wat Dante schrijft over de wraak van God. Maar met het idee van een hemel, waar de rechtvaardigen worden beloond, kunnen in onze geseculariseerde wereld steeds minder mensen uit de voeten.
Niettemin vraag ik me af hoe ver de meeste mensen komen in Inferno, aangezien al die monsters en demonen toch wel behoorlijk bizar zijn, terwijl de meeste zondaars die Dante er aantreft, evenals hun misdrijven, ons weinig tot niets zeggen. Zonder steeds naar de verklarende noten en het commentaar te kijken is het werk nagenoeg onleesbaar. Voordat je kunt genieten van Dante’s fantastische taalgebruik, van de grote afwisseling in stijl, van zijn muzikaliteit en verbeeldingskracht, van zijn inzichten, moet je eerst hard aan het werk.
Wat dit betreft lijkt het zojuist vertaalde Liedboek van Francesco Petrarca (1304- 1374) veel toegankelij-ker. Hoewel een klein aantal van de gedichten over andere zaken gaat – een oproep tot herstel van de eenheid van Italië, tirades tegen het decadente pauselijke hof in Avignon, of het aanbieden van een mandje truffels – bestaat de overgrote meerderheid van de 366 sonnetten, canzonen, madrigalen, balla-den en sestinen uit liefdesgedichten. Ze zijn gericht tot of gaan over één vrouw. De eerste 263 zijn ge-schreven tijdens haar leven, de overige 103 na haar dood.
Had Dante zijn Beatrice, Petrarca had zijn Laura. Maar natuurlijk is het werkwoord ‘hebben’ hier niet op zijn plaats, omdat in beide gevallen sprake was van een onbereikbare liefde, een liefde vanuit de verte. Toch is er een groot verschil tussen de rol die beide vrouwen spelen in de gedichten van hun aanbid-ders. Waar Beatrice uiteindelijk een belangrijke rol speelt in het theologisch bouwwerk dat de Commedia óók is, waarbij zij aan Dante uitlegt hoe de hemel in elkaar zit, blijft Laura een vrouw van vlees en bloed en treedt Petrarca’s liefde voor haar niet buiten het wereldse kader.
Laura was niet het product van Petrarca’s verbeelding, maar heette naar alle waarschijnlijkheid Laure de Noves en was getrouwd met de Provençaalse edelman Hugo de Sade, die zij elf kinderen schonk. Pe-trarca zag haar voor het eerst op Goede Vrijdag (6 april) 1327 in de kerk van Sainte-Claire in Avignon. Zij was toen vermoedelijk negentien jaar, en in 1348 werd zij slachtoffer van de grote pestepidemie die meer dan een kwart van de Europese bevolking wegvaagde.
Het feit dat al die gedichten over één, onbereikbare liefde gaan, kan er de oorzaak van zijn dat een he-dendaagse lezer na verloop van tijd afhaakt. De moderne mens ziet graag snel resultaat, en wanneer je vergeefs blijft smachten naar die ene vrouw, en na haar dood de rest van je leven blijft klagen over de pijn en het verdriet, dan ben je eigenlijk toch wel een loser. Succes is immers een keuze, nietwaar? En het moet gezegd: na het zoveelste gedicht waarin Petrarca Laura vergelijkt met een klare bron, een uit-bundige bloemenweide, een lommerrijk dal of een blanke hinde, na de zoveelste klacht dat zij zo wreed en ongenaakbaar is, is de kans groot dat men gaat gapen.
In zijn voorwoord bij deze integrale vertaling, waarin elk gedicht is voorzien van een uitvoerig en infor-matief commentaar, schrijft Peter Verstegen terecht dat men moet proberen Petrarca te lezen met ‘pre-romantische’ ogen. Doordat de Romantiek alle nadruk legde op de persoonlijke emotie – culminerend in Kloos’ definitie van poëzie als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ – ont-stond er een breuk met de poëzie van vóór die tijd, toen ‘naast algemeen gedeelde gevoelens het indi-viduele denkvermogen, in de vorm van inventieve retoriek en geraffineerde taal, de boventoon voerde’.
Dat Laura Petrarca’s liefde niet beantwoordde wil niet zeggen dat hij een sukkel was die voor vrouwen onaantrekkelijk was. Het was juist een voorwaarde om poëzie te kunnen schrijven. Onbereikbaarheid was het uitgangspunt van de hoofse liefde, zoals die door de troubadours werd bezongen. En deze vooral in de Provence tot bloei gekomen troubadourspoëzie was maatgevend voor de Italiaanse poëzie die zich vanaf het einde van de dertiende eeuw had ontwikkeld, de zogenoemde stil nuovo. Gevoelens voor een courtisane of voor een echtgenote hadden altijd een seksuele ondertoon en konden geen on-derwerp zijn voor zoiets verhevens als een gedicht. Juist de onbereikbaarheid – en een getrouwde vrouw was als het goed was onbereikbaar – verschafte de dichter de mogelijkheid om zijn verlangen om te zetten in virtuoze, ingenieuze en extatische poëzie. In deze poëzie nam dan ook het spelelement een grote plaats in.
Wie Het liedboek begint te lezen en geregeld de commentaren erop naslaat, ontdekt al snel dat Laura voor Petrarca een soort helikopterplatform is, vanwaar hij opstijgt en af en toe grote hoogten bereikt. Soms lijkt hij er vlak boven te blijven hangen en beschrijft hij omstandig haar ongeëvenaarde schoon-heid en goedheid, zoals in sonnet 90: ‘De duizend krullen van haar gouden haar/ zag ik ooit door een lauwe bries bewogen;/ hoe mateloos zacht gloeiden toen haar ogen,/ hoe zelden word ik nu hun glans gewaar.’ Hoewel hij haar naam hier niet expliciet noemt, gaat het onmiskenbaar over Laura. In veel van de gedichten is sprake van een, al dan niet lauwe, ‘bries’, ofwel in het Italiaans l’aura. In zijn verering voor haar legt hij zich geen enkele beperking op: ‘Haar tred was niet die van een stervelinge,/ maar van een hemeling; elk woord van haar/ klonk mooier dan een aardse stem kan zingen.’
Maar eigenlijk gaan die gedichten nooit echt over Laura, alleen over Petrarca’s gevoel voor haar. Zo gaat dit sonnet erover dat hoewel haar schoonheid minder wordt, zijn liefde voor haar niet minder, eer-der sterker zal worden. Elke keer is zij de aanleiding om door zijn eigen zielenleven te wentelwieken, waarbij hij alle uithoeken verkent en onderzoekt welke reacties haar aanblik, haar naam of de herinne-ring aan haar bij hem oproepen. Soms beperkt hij zich tot de fysieke begeerte, zoals in het gedicht waar-in hij jaloers is op Pygmalion, die zijn zelfgemaakte vrouwenbeeld tot leven kon wekken, maar vaak be-nadrukt hij wat haar afwijzing voor hem betekent. Dan schrijft hij over haar ‘wrede wil, een hart dat met mij spot’. Hij blijft de hoop koesteren dat zijn volharding ooit vruchten af zal werpen, omdat hij ‘weet hoe een straal water zich door marmer vreet’.
Niet zelden echter heeft de verbittering de overhand, zoals in sonnet 44, waarin hij haar met onder an-deren Caesar vergeleek, die weliswaar bereid was de grond van Italië ‘met burgerbloed diep rood te kleuren’, maar die niettemin tranen vergoot toen hem het hoofd van zijn tegenstander Pompeius werd bezorgd. Dat ziet hij Laura nog niet doen: ‘Al moest ik duizend marteldoden lijden,/ dan nog zou u om mij geen tranen laten;/ uw oog verraadt hoezeer u mij versmaadt.’
Soms fantaseert Petrarca erover hoe hij wraak op haar kan nemen, op een ander moment noemt hij haar ‘lieve vijandin’. In het ene gedicht is sprake van diepe verscheurdheid, van existentiële wanhoop, terwijl uit een ander gedicht stoïcijnse berusting spreekt, waarbij hij tot de conclusie komt dat zijn lijden vruchteloos en zinloos is, omdat hij ‘in de greep van hachelijke zaken’ is. Vaak levert juist dit gevoel de prachtigste strofen op: ‘Alleen en peinzend ga ik door het land/ waar niemand is, met afgemeten schre-den;/ mijn ogen, steeds op vlucht gericht, zien lede/ zelfs maar andermans voetspoor in het zand.’ Maar uit veel sonnetten blijkt juist het onstilbare verlangen, waardoor hij niets anders kan dan aan haar den-ken. Juist die afhankelijkheid vervult hem dan weer met weerzin, dan haat hij zichzelf.
Van die zelfhaat is ook sprake wanneer hij zijn liefde voor Laura projecteert op een andere vrouw – hij verwekte minimaal twee kinderen – en hij het gevoel heeft dat hij haar verraden heeft. Zo luidt de laatste terzine van sonnet 124: ‘Mijn hoop was niet van diamant maar glas;/ ik heb die mij uit handen laten slaan,/ waarna mijn geest gebroken was.’ In zijn commentaar wijst Verstegen erop dat in de Proven-çaalse poëzie ‘diamant’ symbool stond voor eerbaarheid en trouw. ‘Glas’ daarentegen werd gebruikt om een valse diamant aan te duiden, zodat het hier staat voor de kwetsbaarheid en waardeloosheid van puur zinnelijke passie. Volgens sommige Petrarca-vorsers verwijst dit sonnet naar de breuk met zijn Provençaalse maîtresse.
Wanneer we Verstegens vertalingen vergelijken met de selectie die de terecht vermaarde Frans van Dooren uit de Canzoniere heeft gemaakt (Sonnetten en andere gedichten, vijfde druk als Salamander Klassiek), valt op dat Petrarca bij de laatste toegankelijker lijkt. Zo begint een van mijn favoriete sonnet-ten, nummer 272, bij Van Dooren als volgt: ‘Het leven vlucht en blijft niet even staan,/ terwijl de dood het volgt met rasse schreden./ En nu ik strijd met heden en verleden,/ springt ook de toekomst op mij aan.’ Verstegen vertaalt dit als: ‘Het leven gaat zijn niet te stuiten baan,/ de dood volgt op de voet; als het ver-leden/ belaagt nu ook het heden mijn bestaan,/ en wat nog komen moet belaagt mij mede.’
Bij Verstegen moet je bepaalde regels een paar keer lezen voordat je helemaal begrijpt wat er staat. Maar wanneer de vertalingen van Van Dooren en Verstegen naast elkaar worden gelegd, wordt ook aan wie geen Italiaans kent duidelijk dat de laatste vaak iets dichter bij de oorspronkelijke tekst blijft, terwijl Van Dooren om wille van de soepele taal soms concessies doet. Zo is bij hem in sonnet 124 geen spra-ke van diamant en glas, terwijl beide woorden er wel degelijk staan, maar laat hij Petrarca’s dromen ‘als breekbaar porselein in stukken vallen’. En hiermee valt ook de door Verstegen genoemde interpretatie weg.
Je zou kunnen zeggen dat Van Doorens grotere toegankelijkheid een pre is, omdat Petrarca voor zijn tijdgenoten waarschijnlijk ook heel herkenbaar schreef. Maar hun wereld is de onze niet; waar zij aan een half woord genoeg hadden, moeten wij moeite doen en hebben we af en toe hulp nodig. Wie echt van deze poëzie wil genieten moet, evenals bij Dante, aan het werk. Hij moet rustig, liefst hardop, het gedicht lezen, om vervolgens het commentaar erbij te pakken en daarna nog een keer terug te gaan naar het gedicht.
De moeite wordt zeker beloond, omdat de taal van Petrarca ook in de vertaling van Verstegen muzikaal, meeslepend en beeldend is, terwijl er ook voor de hedendaagse lezer veel te herkennen valt. Zelfs wat Petrarca schrijft over het decadente pausdom komt overeen met wat velen heden ten dage voelen: ‘De slaap, het slempen, donzen ledigheid/ verjagen uit de wereld alle goed;/ we zijn de juiste richting vrijwel kwijt,/ nu onze aard voor die gewoonten boet.’
We mogen Verstegen dankbaar zijn dat hij niet alleen prachtige vertalingen heeft gemaakt van de be-kende, meest aansprekende gedichten, maar ook dat hij ervoor gekozen heeft de Canzoniere integraal te vertalen. In zijn voorwoord schrijft hij dat hij hiermee wilde ‘laten zien hoe elk van de gedichten een kunstig weefsel is van elegante bespiegelingen en verbeelding, een spel van de geest, rijk aan beteke-nis, in melodieuze taal die naar woordkeus en zinsbouw klassiek is in haar eenvoud’. Hierin is hij volle-dig geslaagd, zodat naast dankbaarheid ook bewondering op zijn plaats is.