MADRID Aan de rand van een voormalige olijfgaard bij Víznar, ten noordoosten van Granada, scheurt deze maand de nimmer geheelde wond van de recente Spaanse geschiedenis onherroepelijk open. Gesteund door het progressieve deelstaatbestuur van Andalusië begint schuin achter een moorse fontein uit de elfde eeuw een zoektocht naar de resten van Federico García Lorca. Metaal detectors en een grondradarsysteem in 1997 toegepast om in Bolivia het lijk van Ernesto Che Guevara te traceren staan de opgraving ten dienste.
Lorca, destijds 38 jaar oud, stierf volgens zijn biograaf Ian Gibson in handen van de «zwarte» moordbrigade die onder de half krankzinnige falangistische gouverneur José Valdés was opgericht. De datum van de executie staat niet vast. Gibson houdt het op 18 of 19 augustus 1936. De moord op Lorca, bij leven al wereldberoemd, zou de schrijver en toneelmaker direct tot martelaar van de republikeinse zaak maken. Zijn figuur werd een mythe. Lorca had alles in zich wat de nationalisten haatten, concludeert Gibson: «Een vurig verdediger van de republiek, beroemd, vermogend, homoseksueel.» Voor Gibson is de opgraving van Lorca «terrific news»: «We zullen eindelijk meer weten over de laatste uren van de dichter, ontdekken of Lorca zich daadwerkelijk bevindt in het massagraf dat door de grafdelver altijd als zijn laatste rustplaats werd aangewezen.»
Al twee dagen zijn ze aan het graven, peuteren en verzamelen. De sfeer was afgelopen zomer niet anders toen de Vereniging ter Herstel van het Historisch Besef (ARMH) in Asturias de lichamen van negentien «rode» verpleegsters van een psychiatrisch ziekenhuis boven de grond haalde. Ook toen waren het meest Baskische vrijwilligers die groeven en meest buitenlandse journalisten die toekeken. De Amerikaanse, Oostenrijkse en Franse verslaggevers waren verbaasd dat in een prettige vakantiebestemming als Spanje nog dertig duizend mensen worden vermist; een cijfer dat overigens bínnenlands eerder als een statis tisch feit dan als onthutsend nieuws wordt afgedaan. Ze moeten ergens in de massagraven rusten die de ARMH sinds 2000 inventariseert. Vijfduizend lichamen in de buurt van Granada, een slordige duizend bij Sevilla, opnieuw duizenden bij Cordoba, zeker vijfduizend in het noordelijke Asturias.
Volgens Emilio Silva, voorzitter van de ARMH, is de haast die na de dood van Franco in 1975 werd gemaakt om van het land in één klap een democratie te maken de verklaring voor het getreuzel met het opgraven van de doden: «De politiek besloot het verleden af te dekken met zwijgen. Omwille van de nationale verzoening zouden er geen onderlinge afrekeningen volgen. Niemand werd vervolgd, niemand gehoord. De socialistische regeringen onder Felipe González hielden zich aan die afspraak, de centrum-rechtse Partido Popular van José María Aznar zou met het landsbestuur in handen uiteraard niet anders doen. Met dat verschil dat de doden aan de kant van de Falange decennia geleden beweend en waardig begraven werden. Slachtoffers die aan de andere zijde vielen, wachten daar nog altijd op.»
Spanje lijkt gehypnotiseerd door de jongste geschiedenis. Boven aan de lijst van best bekeken televisieprogrammas staat de serie Cuéntame cómo pasó («Vertel me hoe het was») met zeven miljoen kijkers. De serie is wel beschouwd een vederlichte vertelling over de Franco-dictatuur. Het is een béétje militairen in de straat, flarden van demonstraties begin jaren zeventig, maar vooral de nostalgie rond de Seat 600, hippies en montere families rond dampende borden paella. Opmerkelijker aan het waanzinnige succes is dat het script voor de serie tien jaar in een la lag: geen televisie station durfde het aan. Het lag politiek te gevoelig.
Dit jaar is alles anders. Vooralsnog valt dat niet anders te interpreteren dan als bewijs dat een land blijkbaar 25 jaar nodig heeft voor het zijn verleden aankan. «Het was niet anders in Duitsland. Ook daar durfden mensen zich pas eind jaren zeventig te buigen over de gruwelen van het nationaal-socialisme», legt een Duitse collega uit. De gelegenheid is de opening van een fototentoonstelling in het chique Prado-museum, Arte protegido («Beschermde kunst»).
De expositie toont hoe in de hitte van de burgeroorlog republikeinen én opstandige nationalisten de handen wonderlijk ineen sloegen om de kunstschatten van de vernieling te redden. «Onvermijdelijk heb je tijd nodig om je eigen tragische geschiedenis te kunnen plaatsen en te reviseren waar nodig is. Het juiste moment om terug te kijken is aangebroken. Objectief. Vooral zónder schuldigen aan te wijzen of met een fanatieke boodschap in het achterhoofd», gelooft Miguel Zugaza, de gedreven nieuwe directeur van het Prado.
De burgeroorlog legt een gevoelige politieke breuklijn tussen links en rechts in Spanje bloot. Terugkijken op burgeroorlog en dictatuur lijkt dan wel iets universeels, maar van een eensgezinde politieke visie is zeker geen sprake. Voor de nette Partido Popular (PP) van premier Aznar is de eigen partijgeschiedenis als democratische alliantie voortgekomen uit de Falange een te zwaar blok aan het been. Een wetsvoorstel voor financiële steun aan slachtoffers van de burgeroorlog en het franquisme en maatregelen tot eerherstel van hun familieleden werd half oktober geheel volgens de verwachtingen door de PP ver worpen.
Ook in september, toen de PSOE voorstelde justitiële veroordelingen uit de Franco-jaren nietig te verklaren, herhaalde zich het scenario: 154 stemmen tegen, 134 stemmen voor, twee onthoudingen. «De PSOE doet geen voorstellen voor de toekomst. Ze kijkt liever terug, naar een ongelukkig verleden dat door iedereen is verwerkt.» Die uitspraak is van het kamerlid Manuel Atencia (PP) en past in de gebruikelijke retoriek om de sociaal-democratische PSOE de hoek te wijzen. Later refereerde Atencia kort aan de enige keer dat zijn partij de fran quistische dictatuur erkende, tijdens een stemming in november vorig jaar. Al bleef het bij een plechtige resolutie zonder enig gevolg. In het parlement ontstond in elk geval geen beroering toen in juni de Verenigde Naties Spanje op een lijst van landen met vermisten plaatsten. Tussen Irak, Guatemala, El Salvador, Argentinië, Chili en Algerije.
Ondanks de behoefte binnen de PP het verleden te laten voor wat het is, dringt de dubbele moraal van de partij zich in andere historische kwesties onvermijdelijk op. Zo kondigde de regering aan dat ze actief familieleden van soldaten van de División Azul (Blauwe Divisie) gaat bijstaan. Deze legermacht was tussen 1941 en 1944 het cadeautje van Franco aan Hitler als dank voor diens logis tieke steun tijdens de Burgeroorlog. Bijna zestienduizend Spaanse soldaten vochten uiteindelijk zij aan zij met de Wehrmacht aan het Russische front. Het werd een slachting, aangezien bijna de helft van de División Azul dood of zwaargewond in de Sovjet-Unie achterbleef. Weer ruim een halve eeuw later worden kosten voor identificatie en repa triëring van de skeletten door de overheid gedragen.
«Laten we hopen dat politieke partijen uiteindelijk de wil gaan tonen gezamenlijk de jongste geschiedenis te onderzoeken», zei Baltasar Garzón tijdens de presentatie van een Handboek voor slachtoffers van oorlogsmisdaden. De superrechter, die naam maakte met zijn pogingen de militairen achter de dictaturen in Chili en Argentinië te vervolgen, is het eens met de veronderstelling dat in eigen land ook nog wel iets te onderzoeken valt: «De democratie kan niet doen alsof die lange schaduwen van de geschiedenis niet bestaan. We kunnen niet pretenderen dat wij de zwartste kant van de mens niet hebben meegemaakt. Als de democratie dat negeert, dan is diezelfde democratie maar weinig waard.» Er wordt nu echter een voorzichtige omslag gemaakt, aldus Garzón: «Graven worden opengemaakt en een duister verleden komt naar buiten. We hebben geen keus. Je kunt het gebrek aan rechten van gevangenen op Guantánamo niet veroordelen wanneer je onmachtig bent om zonder paniek naar je eigen geschiedenis te kijken.»
In het vermeende graf van de dichter Federico García Lorca bevinden zich vermoedelijk nog drie andere lichamen: van een schoolmeester en twee anarchistische stierenvechters. Op verzoek van hun familie leden opent de ARMH het graf nog deze maand, voor de verwachte decembersneeuw de plek bedekt (al zijn de belangen van de vereniging, van lokale en deelstaatambtenaren in dit geval groot en weet niemand een exacte datum). Maar ook speelt de tegenwerking van de Vereniging García Lorca een rol. «Hij was een slachtoffer te midden van velen, van een regime dat alleen moord en terreur als werktuig gebruikte om zo de overhand te krijgen. Of zijn lichaam zich nu hier of daar bevindt, voegt weinig toe aan de geschiedenis van die jaren», aldus een open brief van zes directe familieleden van de dichter. De brief sluit af met de opmerking dat ze ondanks hun bezwaren het uiteindelijke onderzoek naar de rustplaats van Lorca niet zullen tegenwerken.
Het openen van het graf is hoe dan ook macaber, vindt Manuel Fernández Montesinos, een neef van de dichter en de huidige voorzitter van de Vereniging García Lorca: «We zullen mensen zien die huilend aan de rand van de graafwerkzaamheden toekijken, zoals ze huilen om elk detail dat met mijn oom te maken heeft.» Fernández staart even voor zich uit, bromt dan dat het niet voor het eerst is dat het graf van Lorca bijna wordt opengemaakt: «Mira, señor. Mijn vader werd een paar dagen vóór Federico doodgeschoten vanwege zijn functie als republikeins burgemeester van Granada. Later, eind jaren vijftig, speelde het regime ineens met de gedachte om alle doden van de Burgeroorlog over te brengen naar de Valle de los Caídos. Mijn vader en mijn oom zouden zo in het praalgraf van Franco eindigen. Mijn moeder is destijds naar de bisschop van Granada gerend om dat drama te voorkomen en het is dan ook niet gebeurd. Meneer Gibson wil weten of mijn oom drie of vier schoten in zijn lichaam heeft, of hij gemarteld werd.»