
Proloog
Niemand weet precies wanneer de ontluistering begon, wanneer de samenhang die de Amerikanen in een veilige, soms verstikkende greep hield barstjes begon te vertonen. Zoals elke grote verandering begon ze op talloze manieren talloze keren opnieuw, en op een gegeven moment ging het land – telkens hetzelfde land – een grens over en veranderde het onherroepelijk.
Zichzelf: Oprah Winfrey
Ze was zo groot dat de letter O haar eigendom was. Ze was de rijkste zwarte vrouw ter wereld – ter wéreld – maar ze was van iedereen en maakte van ‘I’m every woman’ haar lijflied. Vijf middagen per week, veertig miljoen Amerikanen in ten minste 138 markten (en miljoenen kijkers meer in 145 landen) lachten, huilden, hapten naar adem, roddelden, smachtten en vierden feest met haar. Dat ze miljardair was maakte haar er alleen maar nog geliefder op. Ze was nog steeds net als zij, ze kende hen, kwam uit hun midden, kwam van verder dan zij, en ze gaf miljoenen vrouwen het gevoel dat ze niet alleen waren. Wat zij voelden, voelde zij ook, en wat zij voelde, voelden zij (en wat je voor jezelf voelde was het allerbelangrijkst).
Ze wilde het hele land weer aan het lezen krijgen. Ze wilde een einde maken aan de mentaliteit om afhankelijk te zijn van een uitkering en wilde honderden gezinnen uit de achterbuurten van Chicago verheffen. Ze wilde voorzitter zijn van een nationaal debat over ras en de wonden van de slavernij helen met een film omdat, zo zei ze, ‘alles draait om beeldvorming’. Ze wilde mensen helpen het beste van hun leven te maken. Ze wilde dat het publiek in de studio elke Kerst kreeg wat het het liefst wilde hebben (3D-hdtv’s van Sony met 52-inch-schermen, Pontiacs G6, cruises van Royal Caribbean). Ze wilde een deur openen zodat haar kijkers zichzelf duidelijker konden zien, wilde het licht zijn dat hen nader tot God bracht, of hoe ze die ook mochten noemen. Ze wilde dat ze het allemaal hadden, net als zij.
Ze verheerlijkte openheid en authenticiteit, maar die kon ze zich op haar eigen voorwaarden permitteren. Iedereen die tot haar werd toegelaten moest ervoor tekenen dat hij voor de rest van zijn leven afzag van zijn recht op vrije meningsuiting. Ze kocht de rechten van iedere foto van zichzelf en dreigde iedereen die inbreuk maakte op de onschendbaarheid van haar imago voor de rechter te slepen. Ze trok haar autobiografie slechts enkele weken voor publicatie terug nadat vrienden haar hadden gewaarschuwd dat die te veel onthulde van sommige delen van haar leven, terwijl ze van andere juist een verkeerde voorstelling gaf. Haar gezicht onderging jaar na jaar drastische veranderingen.
‘Volgens de wetten van het universum zal ik niet gauw worden beroofd, omdat ik mensen help het maximale uit zichzelf te halen’, zei ze. En: ‘Wie zwart is moet zich afvragen: “Als Oprah Winfrey succes heeft, wat zegt dat dan over mij?” Ze hebben niet langer een excuus.’ En: ‘Ik voel me heel sterk omdat ik een punt in mijn leven heb bereikt waar mijn persoonlijkheid samenvalt met wat er van mijn ziel is geworden.’ En: ‘Ik ben het soort persoon dat met iedereen overweg kan. Ik ben bang dat de mensen me niet mogen, zelfs mensen die ik niet mag.’ En: ‘Voor mij is een talkshow presenteren net ademen.’ En: ‘Iedereen dacht dat mijn leven zou uitdraaien op werken in een fabriek of een katoenveld in Mississippi.’ En: ‘Ik was gewoon een snoezig, arm, kroezig, donker kindje.’
Het met zegeningen geplaveide pad dat leidde naar de purperen weiden van haar goudomrande, kolossale imperium (Harpo Productions, Harpo Studios, Harpo Films, The Oprah Winfrey Show, Oprah Winfrey Network, O: The Oprah Magazine, The Oprah Radio Network, Oprah and Friends, Oprah’s Studio Merchandise, The Oprah Store, Oprah Winfrey’s Boutique, Oprah’s Book Club et cetera) begon in 1954 op een boerderij midden in Mississippi. Ze was eigenlijk genoemd naar de bijbelse figuur Orpah, maar haar naam was verkeerd gespeld. De eerste zes jaar werd ze opgevoed door haar grootmoeder, Miss Hattie Mae Lee, een kokkin en hulp in de huishouding die achterkleindochter van slaven was, en haar grootvader, Earlist, die haar de stuipen op het lijf joeg. Ze waren zo arm dat Oprah nooit een jurk aan had die in een winkel was gekocht. Haar enige huisdieren waren een paar kakkerlakken in een pot.
Tenminste, dat vertelde ze interviewers. Haar familie zei dat ze een loopje met de waarheid nam om er een mooier verhaal van te maken, dat er goed voor haar was gezorgd en dat ze werd geadoreerd, dat ze haar zelfvertrouwen aan die jaren ontleende.
Toen Oprah zes was kon haar grootmoeder niet langer voor haar zorgen, dus werd ze naar Milwaukee gestuurd om bij haar moeder in een pension te gaan wonen. Vernita Lee had als hulp gewerkt, nog twee kinderen van verschillende mannen gekregen en leefde van de bijstand. Moeder en dochter konden niet met elkaar overweg en op de Motownsound werd Oprah een opstandig kind dat geld stal van haar moeder, er op haar dertiende verschillende seksuele relaties op nahield en voor geld ‘paardje’ met jonge mannen reed wanneer Vernita naar haar werk was, zoals haar zus later zou zeggen. Maar ze trok ook de aandacht van vooraanstaande blanke persoonlijkheden, die haar belezenheid, theatrale stem en gedrevenheid bewonderden en haar wilden stimuleren.
Op haar veertiende werd ze naar Nashville gestuurd zodat haar vader, kapper Vernon Winfrey, haar wat christelijke discipline bij kon brengen (later bleek dat Vernon haar vader niet kan zijn geweest; ze zou er nooit achter komen wie het wel was). Net als in Milwaukee onderhield ze in Nashville betere relaties met blanken dan met haar eigen familie. Later zou ze zeggen dat ze zich nooit onderdrukt heeft gevoeld, behalve door zwarten die een hekel hadden aan haar wel heel donkere huid of die haar succes benijdden.
Ze ging van school voor haar examen en ging aan de slag bij een plaatselijke tv-zender. Toen ze in 1976 een baan bij een avondprogramma in Baltimore kreeg zou ze de eerste zwarte Barbara Walters worden, of Mary Tyler Moore. Maar ze kon geen teksten schrijven, ze haalde haar neus op voor nieuws en wist er te weinig van, en dus plaatsten ze haar over naar een ochtendpraatprogramma. In haar ogen werd ze teruggezet, maar ze werd een plaatselijke ster. Ze was zo aimabel, zo grappig. Ze had het hart op de tong, stelde sappige vragen die op het randje waren en die het publiek gesteld wilde zien.
Eind 1983 bood zender wls in Chicago haar tweehonderdduizend dollar per jaar voor een ochtendprogramma. Ze wás iemand in de jaren tachtig en in Chicago, het centrum van de nieuwe zwarte elite. Toen ze er arriveerde was Harold Washington net tot burgemeester gekozen, begon Jesse Jackson aan zijn eerste presidentscampagne en stond Michael Jordan op het punt een contract bij de Chicago Bulls te tekenen. Oprah had een uitspraak op haar spiegel geplakt die ze aan Jackson toeschreef: ‘Kan ik het verzinnen en zit het diep van binnen, dan weet ik dat ik kan winnen.’ Emancipatie, ondernemerschap, op eigen kracht bereikte roem, rijkdom als ultiem en onvermijdelijk symbool van kwaliteit: het waren haar grondbeginselen. Ze zeiden dat een zwarte talkshowpresentator met overgewicht geen schijn van kans had in het racistische Chicago, maar het kostte haar precies een week om Phil Donahue in de peilingen het nakijken te geven.
Binnen een jaar verhuisde hij met zijn programma naar New York. Ze wist wat overwegend blanke, niet-werkende en in buitenwijken wonende moeders uit wie haar kijkerspubliek bestond wilden, en geen onderwerp was haar te pikant: ‘Verkrachters en therapie voor verkrachters’, ‘Huisvrouw én prostituee’, ‘Familieleden die je man inpikken’, ‘Ik wil mijn misbruikte kinderen terug’. Ze was niet bang voor racisten, babymoordenaars en zwaar gehandicapten. Ze diste, leefde zich in, toonde zelfspot en zei ‘penis’ op tv (‘vajayjay’, haar eufemisme voor ‘vagina’, liet nog twintig jaar op zich wachten).
Op de ochtend van 5 december 1985, tijdens een uitzending over incest, stond ze er met de microfoon naast toen een blanke, conventioneel geklede vrouw van middelbare leeftijd uit het publiek bijna onhoorbaar vertelde dat haar zoon het kind van haar vader was. De jonge, zwarte en zware presentator met de opgestoken krul in het haar en de gigantische, koperkleurige oorbellen vroeg plotseling om een reclamepauze, bedekte haar eigen verkrampte gezicht met haar hand, huilde op de schouder van de vrouw, sloeg haar armen om haar heen om te worden getroost en zei: ‘Het is mij ook overkomen.’ Ze was van haar negende tot haar veertiende continu door verschillende mannelijke familieleden misbruikt. (Vijf jaar later kreeg de wereld te horen dat Oprah op haar veertiende het leven had geschonken aan een zoon, die na vijf weken was gestorven. Haar drugsverslaafde zus had het verhaal voor negentienduizend dollar verkocht aan een roddelblad.)
Brieven stroomden binnen, de telefoon stond roodgloeiend, de kijkcijfers bereikten ongekende hoogten. Ze had voor miljoenen vrouwen de stilte verbroken, en op dat moment werd Oprah Winfrey Oprah: de vrouw van iedereen die de strijd met het slachtofferschap aangaat en overwint, de vriendin van iedereen die naar de uitzending keek. Geld en roem waren niet genoeg: om Oprah te zijn moest ze het geheime pad vinden naar de verborgen kwetsuur van iedereen in haar enorme, geïndividualiseerde publiek.
Dan kon haar grootsheid ook die van hen zijn. Haar materiële en spirituele succes was geen voorrecht dat haar van de anderen onderscheidde, maar het symbool van de overwinning van het leed dat haar met ieder van hen verbond. Ze maakte hen deelgenoot van haar leven door middel van haar publieke strijd tegen de kilo’s, die ze eraf trainde en er weer aan at, zoals zoveel vrouwen (ze at zoals ze uit- en weggaf: impulsief en overvloedig), en via haar huwelijk met Stedman Graham, dat jaar na jaar werd uitgesteld (maar hij was geknipt voor haar: lang, knap, lichtgekleurd, saai, marketingdirecteur, auteur van You Can Make It Happen en Build Your Own Life Brand).
De band met haar kijkers was onverbrekelijk. De meesten hadden nooit eerder een zwarte hun huiskamer binnengelaten, behalve wanneer die in een komische tv-serie speelde. Dankzij haar werden ze minder eenzaam, toleranter, meer open en nieuwsgieriger naar boeken en ideeën, terwijl ze haar onvoorstelbaar rijk maakten. Al werd ze groter en groter, van honderd miljoen dollar per jaar naar 260 miljoen, en van een geschat vermogen van 725 miljoen naar een van anderhalf miljard, van ‘Onvergeeflijkheden tussen stellen’ en ‘Vrouwen die allergisch zijn voor hun man’ tot ‘Verander je leven’ en ‘De zetel van de ziel’, van misbruikslachtoffer Laurie tot misbruikslachtoffer Maya Angelou, ze zou de liefde van haar publiek nooit verliezen. Hoewel ze meer van de tijd die ze voor de camera te zien was doorbracht met haar vrienden, beroemdheden die zich erop beroemden dat ze beroemd waren, waren haar trouwste vriendinnen nog steeds de zeven miljoen vrouwen die dag in, dag uit keken.
Zij hadden dingen die zij niet had: kinderen, schulden en vrije tijd. Zij kochten de producten waarvoor zij adverteerde, maar die ze nooit zou kopen: die van Maybelline, Jenny Craig, Little Caesar en Ikea. Werden hun financiële zorgen groter, dan bracht ze hen in vervoering door een van hen uit te kiezen om live een einde aan haar schulden te maken en een huis te kopen of door extra uit te pakken met Oprah’s Favorite Things at Christmas en luxeartikelen als met diamanten bezette horloges of grijze flanellen tassen van Tory Burch weg te geven. Maar niet alle kijkers die in Oprahs magische denken werden ingevoerd (vaccinaties leiden tot autisme, positieve gedachten leiden tot rijkdom, liefde en succes) en die zagen dat Oprah altijd meer deed en meer bezat, maakten er het beste van. Zij hadden geen negen huizen, misschien zelfs niet één, zij konden John Travolta niet tot hun vrienden rekenen, zij liepen door de wetten van het universum wél het risico op een overval, zij stonden niet altijd in contact met hun goddelijke zelf, zij maakten niet altijd het beste van hun leven. En omdat er in het leven geen zinloos lijden bestaat liet Oprah hun geen excuus.
Meneer Sam: Sam Walton
Sam werd in 1918 geboren in Kingfisher, in Oklahoma, precies in het midden van het land. Hij groeide op in een armlastige tijd. Nadat de Grote Depressie had toegeslagen accepteerde zijn vader, Thomas Walton, een baan die inhield dat hij boerderijen rond Missouri op last van de Metropolitan Life Insurance Co. gedwongen moest verkopen. Sam ging soms met zijn vader mee en zag dat hij boeren die hun lening niet konden afbetalen en op het punt stonden hun land kwijt te raken in hun waarde liet.
Daar kwam vast Sams voorzichtige omgang met geld vandaan. Hij was ronduit krenterig. Zo was hij opgevoed. Zelfs nadat hij de rijkste man van Amerika was geworden bleef hij nog altijd stilstaan om een stuiver op te rapen. Hij hield niet van een opvallende levensstijl. Eerlijkheid, gemoedelijkheid en spaarzaamheid: dat waren zijn fundamentele waarden. Iedereen kon maar met één been tegelijk zijn broek aantrekken. ‘Geld zei me nooit zoveel’, schreef hij bijna aan het einde van zijn leven. ‘Genoeg te eten, een mooi huis, genoeg ruimte voor mijn jachthonden, een plek om te jagen, een om te tennissen en de middelen om de kinderen een goede opleiding te geven: dat is rijkdom, absoluut.’
Zijn vader was niet erg succesvol, maar zijn moeder had ambities voor haar twee zoons, dus het stel maakte de hele tijd ruzie. Misschien dat Sam daarom altijd zoveel te doen had. Hij deed aan alles mee en was competitief: hij haalde de hoogste rang bij de scouts, was quarterback, voorzitter van de leerlingenraad van Hickman High in Columbia en lid van Beta Theta Pi aan de University of Missouri. Hij wende zich aan om tegen mensen die kwamen aanlopen iets te zeggen voordat zij hém aanspraken. Hij was klein en tenger en had een gezicht als een vriendelijke roofvogel. En hij wilde altijd winnen.
Sam kwam er op vrij jonge leeftijd achter dat hij goed kon verkopen. Hij werkte zich met een krantenwijk door de middelbare school en de universiteit heen en won een wedstrijd wie de meeste abonnementen aan de deur kon verkopen. Na de universiteit ging hij voor 75 dollar per week aan de slag in een winkel van J.C. Penney in Des Moines. Het was zijn eerste verkoopfunctie, die lang genoeg duurde om hem te leren dat verkopers trots op hun bedrijf worden als je ze ‘partner’ noemt.
Toen brak de oorlog uit. Hij zat drie jaar in het leger, in Amerika vanwege een oneffenheidje aan zijn hart. Toen hij afzwaaide was hij vastbesloten opnieuw de retailbranche in te gaan, maar deze keer zelfstandig. Sam wilde in St. Louis een franchise van warenhuis Federated nemen, maar zijn kersverse vrouw, Helen, dochter van een welgestelde advocaat uit Oklahoma, weigerde in een stad met meer dan tienduizend inwoners te wonen. Zo kwamen ze terecht in Newport, in Arkansas (inwonertal vijfduizend), waar Sam met hulp van zijn schoonvader een Ben Franklin-winkel kocht. Er was ook een zaak aan de overkant van de straat, waar Sam vaak binnenliep om urenlang te bestuderen hoe de concurrentie het aanpakte. Het zou een levenslange gewoonte worden. In Newport ging Sam denken op een manier die de basis werd van zijn succes.
Hij kocht satijnen panty’s van de leverancier van Ben Franklin voor 2,50 dollar per dozijn en verkocht er drie voor een dollar. Maar toen hij in New York een vertegenwoordiger tegen het lijf liep van een fabrikant die hem een dozijn voor twee dollar kon leveren verkocht hij er vier voor een dollar en had hij een prima promotieartikel. Zijn winst daalde met een derde, maar hij verkocht er drie keer zo veel. Koop laag in, verkoop goedkoop, groot volume, hoge omzet. Het werd Sams filosofie. In vijf jaar tijd verdrievoudigde hij zijn omzet, waardoor zijn filiaal van Ben Franklin de nummer 1 werd van alle zes de staten waarin het bedrijf actief was.

De mensen waren kostenbewust. Ze lieten nooit een bodemprijs lopen. Dat gold na de oorlog in de volledig blanke stadjes rond Arkansas, Oklahoma en Missouri. En het gold altijd en overal. Het gold ook in Bentonville, in Arkansas, waar Sam en Helen in 1950 met hun vier kinderen neerstreken nadat een slimme verhuurder hun de winkel in Newport had afgepakt. Sam opende Walton’s 510 in de hoofdstraat van Bentonville (inwonertal drieduizend) en deed het zo goed dat hij in de tien jaar erna samen met zijn broer Bud nog eens vijftien winkels opende. Ze stonden in godvergeten stadjes waar Kmart en Sears hun neus voor ophaalden. De mensen waren kostenbewust, maar in die stadjes draaide je hogere volumes dan slimme beleggers in Chicago en New York beseften. Sam vond zulke plaatsen met zijn Air Coupe, een tweezitter, door laag over een stad te vliegen, de wegen en de manier van bouwen te verkennen en vervolgens het juiste stuk braakliggende grond te zoeken.
In de ban van zijn koortsachtige verkoopdroom liet hij zijn gezin tijdens vakanties in de steek om winkels in de buurt te bekijken. Hij liep zijn concurrenten af en lokte hun beste mensen met het aanbod van een investering in een van zijn franchisezaken. Hij bedacht verkoopstunts om meer handel te genereren en misleidde zijn concurrenten door ze in de waan te laten dat hij een boerenpummel was. Hij kneep elke cent uit zijn leveranciers. Hij was altijd maar aan het werk. Hij moest en zou groeien. Niets hield hem tegen.
Op 2 juli 1962 opende Sam zijn eerste onafhankelijke discountwinkel in Rogers, in Arkansas. Zulke grote koopjeswinkels die alles verkochten, van merkkleding tot auto-onderdelen, hadden de toekomst. Sam was zo kostenbewust dat hij de naam tot zo weinig mogelijk letters beperkte: de nieuwe winkel heette ‘Wal-Mart’. Hij beloofde ‘elke dag lage prijzen’. In 1969 bezat hij 32 winkels in vier staten. Het jaar daarna bracht Sam zijn bedrijf naar de beurs. De familie Walton bezat 69 procent van de aandelen en Sam was ongeveer vijftien miljoen dollar waard. Ondernemerschap, vrije handel, risico’s: ze vormden de enige manier om de kwaliteit van leven van de mensen te verbeteren.
In de jaren zeventig verdubbelde Wal-Mart elke twee jaar zijn omzet. Wal-Mart breidde zich in een grote kring met Bentonville als middelpunt uit naar de vergeten steden van het midden van de Verenigde Staten. Het betekende het einde van plaatselijke ijzerwinkels en drogisterijen doordat Wal-Mart de regio’s die het veroverde verzadigde, zodat niemand ertegen kon concurreren. Elke nieuwe vestiging werd binnen één dag rijden van het hoofdkwartier, waar het distributiecentrum was gevestigd, volgens dezelfde eenheidsworstmethode gebouwd. De filialen waren zo groot als hangars en hadden geen ramen, voor de reusachtige parkeerterreinen moesten bomen en akkers het veld ruimen en ze lagen ver van het stadscentrum om klanten uit de buitenwijken te trekken. Geavanceerde computers hielden van minuut tot minuut de bestelling, de verzending en de verkoop van elk artikel bij dat op voorraad was.
In 1980 waren er 276 vestigingen en steeg de omzet tot boven een miljard dollar. In de jaren tachtig groeide Wal-Mart explosief. Het bedrijf bereikte alle uithoeken van het land en stak vervolgens de oceaan over. Sam bouwde zelfs vestigingen in grote steden als Dallas en Houston, waar meer werd gestolen en waar het moeilijker was om personeel te vinden dat uit het juiste hout was gesneden. Hillary Clinton werd de eerste vrouw in de raad van commissarissen van Wal-Mart. Haar echtgenoot – de gouverneur – en andere politici kwamen naar Bentonville om er hun eer te betuigen.
Halverwege het decennium werd Sam met een bezit van 2,8 miljard dollar officieel de rijkste man van Amerika. Hij was even kostenbewust als altijd: hij liet zich voor vijf dollar knippen in het centrum van Bentonville en gaf geen fooien. Hijzelf en zijn bedrijf gaven bijna niets uit aan liefdadigheid. Maar ieder jaar reikte elk Wal-Mart-filiaal een beurs van duizend dollar uit aan een leerling van een plaatselijke middelbare school. Op de een of andere manier leverde dat betere publiciteit op dan ruimhartige bedrijfsfilantropie.
Sam vloog nog steeds in een tweemotorig vliegtuigje en bezocht per jaar honderden winkels. Hij ging de verzamelde menigte partners voor in een luidruchtig spreekkoor (het idee had hij opgedaan tijdens een reis naar Zuid-Korea in de jaren zeventig):
‘Geef me een W!’
‘W!’
‘Geef me een A!’
‘Geef me een L!’
‘Geef me een kringeltje!’ (Iedereen, ook Sam, kronkelde even.)
‘Geef me een M!’
‘Geef me een A!’
‘Geef me een R!’
‘Geef me een T!’
‘Wat staat er dan?’
‘WAL-MART!’
‘En wie is nummer één?’
‘De klant!’
Sam vertoonde zich altijd met zijn voornaam op een plastic naamkaartje, net als het personeel in zijn winkels. Hij vond het belangrijk om suggesties op te doen, klachten aan te horen en te beloven er actie op te ondernemen. Uurloonarbeiders vonden dat die vriendelijke man meer aandacht voor hen had dan hun managers. De partners kregen normen en waarden onderwezen en hadden toestemming van de districtsmanager nodig om met elkaar om te gaan. Ze staken hun hand op en zegden een gelofte na: ‘Ik beloof en verklaar plechtig dat ik vanaf vandaag elke klant op nog geen drie meter afstand zal toelachen, in de ogen zal kijken en zal groeten, zo waarlijk helpe mij Sam.’
De baas werd meneer Sam, het voorwerp van een knusse persoonlijkheidscultus. Jaarlijkse bijeenkomsten lokten duizenden mensen naar Arkansas en waren opgezet als motivatieseminars vol evangelische zendingsdrang. Vanuit zijn spartaans ingerichte kantoor in Bentonville schreef de bestuursvoorzitter een maandbrief aan zijn tienduizenden werknemers, waarin hij hen bedankte en aanspoorde. Nadat in 1982 leukemie bij hem was geconstateerd verzekerde hij hun: ‘Ik kom steeds weer terug, misschien minder vaak, maar ik blijf proberen jullie te zien. Jullie weten dat ik jullie graag kom bezoeken om te kijken hoe het met jullie gaat.’
Toen berichten de ronde begonnen te doen dat werknemers van Wal-Mart zo slecht werden betaald – op basis van parttimebanen zonder sociale voorzieningen – dat ze vaak afhankelijk waren van uitkeringen, sprak meneer Sam met een uurloonarbeider die met tweehonderdduizend dollar aan aandelen in haar pakket met pensioen was gegaan en beweerde hij dat hij de levensstandaard verhoogde door de kosten voor het levensonderhoud te verlagen. Nadat medewerkers en vrachtwagenchauffeurs vakbondslid hadden willen worden en Wal-Mart dat rigoureus de kop had ingedrukt door iedereen te ontslaan die zo dom was geweest zich uit te spreken, was meneer Sam langsgekomen en had hij zijn excuses aangeboden aan partners die zich slecht behandeld hadden gevoeld en had hij verbetering beloofd. Sommigen zeiden dat het lang zo erg niet zou zijn geweest als meneer Sam maar had geweten wat er aan de hand was.
Toen het verlies van fabrieksbanen aan het buitenland tot een ware uittocht van medewerkers leidde lanceerde meneer Sam een ‘Buy American’-campagne, waarmee hij in het hele land lof oogstte van pers en politici. Wal-Mart-filialen zetten Made in the USA-bordjes op rekken met kleding die uit Bangladesh was geïmporteerd en klanten beseften niet dat Wal-Mart Amerikaanse fabrikanten het land uit joeg of kapotmaakte door moordende prijzen te verlangen.
Het gezicht van de vriendelijke roofvogel onder het blauw-witte Wal-Mart-honkbalpetje glimlachte steeds vaker naarmate het ouder werd.
Zolang meneer Sam nog leefde was Wal-Mart een prachtig Amerikaans verhaal uit Bentonville. In 1989 keerde de kanker in zijn botten terug in de vorm van een ongeneeslijk, meervoudig myeloom. Meneer Sam probeerde de vaart erin te houden. Tijdens de volgende jaarlijkse bijeenkomst voorspelde hij een omzet van meer dan honderd miljard dollar aan het begin van het nieuwe millennium. Hij schreef zijn memoires, waarin hij zich afvroeg of hij op latere leeftijd meer tijd met zijn gezin had moeten doorbrengen of zijn leven aan een goed doel had moeten wijden en concludeerde dat hij alles weer precies hetzelfde zou doen. Dankzij vennootschappen bleef het geld in de familie, en Helen en de vier kinderen (die allemaal de eenvoudige opvoeding hadden genoten die zo kenmerkend was voor het hart van Amerika) waren goed voor 23 miljard dollar. Uiteindelijk bezaten de zes achtergebleven Waltons evenveel geld als de armste dertig procent van de Amerikanen.
Begin 1992 ging meneer Sam achteruit. In maart kwamen president en mevrouw Bush naar Bentonville. Meneer Sam stond onvast uit zijn rolstoel op om de Presidential Medal of Freedom in ontvangst te nemen. In zijn laatste dagen beurde niets hem zo op als een plaatselijke filiaalmanager die hem in het ziekenhuis kwam opzoeken om over omzetcijfers te praten. In april overleed meneer Sam, kort nadat hij 74 was geworden.
Pas na zijn dood, toen de boerenslimme oprichter van Wal-Mart niet langer het gezicht naar buiten toe was, begon het land te begrijpen wat zijn bedrijf had aangericht. Door de jaren heen was Amerika meer zoals Wal-Mart geworden. Het was kostenbewust geworden. De prijzen waren lager en de lonen waren lager. Er waren minder banen in fabrieken waar vakbonden actief waren en meer deeltijdbanen, bijvoorbeeld die van medewerker die de klanten moest verwelkomen. De kleine steden waar meneer Sam zijn kans had gegrepen werden armer, wat betekende dat de klanten er steeds afhankelijker werden van elke dag lage prijzen, zodat ze elke laatste aankoop bij Wal-Mart deden en er misschien nog werkten ook. De uitholling van het hart van Amerika deed het bedrijfssaldo goed. Maar in delen van het land die rijker werden, aan de kust en in sommige grote steden, bezagen veel klanten Walt-Mart met zijn enorme gangpaden vol prullerige, zo niet gevaarlijke, in China vervaardigde artikelen met afschuw. Ze kochten hun schoenen en hun vlees in dure ‘boetieks’, alsof te veel betalen hen immuun maakte voor de om zich heen grijpende rotzooi, terwijl ketens als die van Macy’s, de bastions van de voormalige middenklasse-economie, langzaam verdwenen en Amerika steeds meer begon te lijken op het land waarin meneer Sam was opgegroeid.
Institutenmens: Colin Powell
Er was eens een lichtgekleurd Amerikaans immigrantengezin dat afkomstig was van de eilanden en in dé immigrantenstad woonde, het New York van La Guardia, DiMaggio en Coney Island, waar moeders op zondagavond ossenstaartsoep maakten en op vrijdagavond bij kaarslicht challe serveerden, terwijl de vaders in het Siciliaans of het Pools op de krant scholden en hun kauwgombellen klappende dochters en hun zoons met condooms in hun portemonnee de Amerikanen van de straat werden.
Op de tweede verdieping van Kelly Street 952, in het zuiden van de Bronx, hing in de woonkamer een portret van president Roosevelt, met achter hem de vlag en het Capitool. Buitenshuis gingen de ouders en de twee kinderen op in de reusachtige, nivellerende zee van Amerikaanse instituties. Moeder was een trots lid van de International Ladies’ Garments Workers’ Union (ilgwu) van David Dubinsky (driehonderdduizend zielen sterk). In de kledingwijk naaide ze knopen en versiersels op dameskleding bij Ginsburg, waar vader voorman op de postkamer was. Daar was altijd werk, zelfs ten tijde van de Grote Depressie. Op zondag zat het gezin in een vaste kerkbank in de St. Margaret’s Episcopal Church; het jongste kind, een zoon, was er misdienaar en dol op wierook en pracht en praal.
De jongen ging van openbare school nummer 39 naar openbare school nummer 52 en vandaar naar Morris High School. Dankzij de buurt waar hij woonde en dankzij tien dollar, maar ondanks zijn middelmatige leerprestaties, werd hij toegelaten tot het City College in New York, de in 1847 op een over Harlem uitkijkende heuvel opgerichte Free Academy, waarvan de eerste rector, Horace Webster, had gezegd: ‘We moeten trachten de kinderen van het volk, van het ganse volk, te onderrichten en een instituut van de hoogste orde met succes laten besturen door de wil van het volk, en niet door een kleine groep bevoorrechten.’
Buiten het licht van het centrum stonden overal in de republiek de instituties die fungeerden als steunpilaren van de naoorlogse orde van de middenklassedemocratie: General Motors, vakbondsvereniging afl-cio, National Labor Relations Board, de plaatselijke vakbondsleider, de Congresleden die de agrarische sector steunden, de openbare school, het academisch ziekenhuis, de boerenpartij, de Ford Foundation, de Rotaryclub, de League of Women Voters, cbs News, de Senaatscommissie voor Economische Ontwikkeling, de sociale zekerheid, het Bureau of Reclamation, de Federal Housing Administration, the Federal-Aid Highway Act, het Marshallplan, de Navo, the Council on Foreign Relations, the GI Bill en het Amerikaanse leger.
Dat laatste zou de thuishaven van de jongen worden. Hij ging in zijn eerste jaar op City College bij het trainingskorps van reserveofficieren (hij zou toch in militaire dienst gaan) en legde de gelofte van de Pershing Rifles af, de studentenbroederorganisatie van het leger. Het uniform en de discipline die erbij hoorden gaven hem het gevoel dat hij ergens deel van uitmaakte. Hij had structuur nodig. ‘Ik werd bijna onmiddellijk een leidersfiguur’, zou hij later schrijven. ‘Ik ervoer een belangeloosheid die me deed denken aan de liefdevolle zorg bij ons thuis. Ras, huidskleur, afkomst en inkomen deden er niet toe.’
In 1958 werd hij bevorderd tot tweede luitenant. Het leger had de rassenscheiding tien jaar eerder opgeheven, dus het meest hiërarchische Amerikaanse instituut was tevens het meest democratische: ‘Binnen de poorten van de kazernes werd minder gediscrimineerd, werd je naar je prestaties beloond en waren meer gelijke kansen dan in welk gemeentehuis in de zuidelijke staten of welk bedrijf in de noordelijke staten ook.’ Hard werken, eerlijkheid, moed, opofferingsgezindheid: de jonge officier bracht deze padvindersdeugden in praktijk in de vaste overtuiging dat ze hem dezelfde mogelijkheden zouden bieden als anderen. Zijn typisch Amerikaanse reis voerde hem in 1962 naar Zuid-Vietnam, in 1963 naar Birmingham en in 1968 opnieuw naar Vietnam.
De kapitein trapte in een val met bamboestaken en ontsnapte aan een aanval met mortiervuur in het dal van de A Shau. Toen hij een paar maanden later weer in eigen land was weigerde men hem in een drive-inrestaurant in de buurt van Fort Benning in Georgia te bedienen. De majoor overleefde een helikopterongeluk nabij Quang Ngai en redde verscheidene mannen het leven. Niets kon hem uit zijn zorgvuldig bewaarde evenwicht brengen.
Hij verzekerde zich van een borst vol medailles en de bewondering van zijn superieuren. Hij weigerde zich uit het veld te laten slaan door de vernederingen van het racisme en de waanzin van een oorlog waar arme Amerikaanse drommels in vochten. Beide waren een affront van zijn democratische waarden. ‘Van de vele tragedies van Vietnam is de onversneden klassendiscriminatie naar mijn mening het meest schadelijk voor het ideaal dat alle Amerikanen gelijk geschapen zijn en even loyaal aan hun land dienen te zijn.’ Hij zou zijn leven op dat ideaal baseren, vandaar dat hij zo praktisch was ingesteld en zijn zelfbeheersing bijna aan het onmenselijke grensde. De instituties bewezen dat ze gezond waren door iemand met zijn kwaliteiten te laten opklimmen. Zelfs toen het de verkeerde kant met ze op ging lag hun grote kracht in hun zelfreinigende vermogen. Hij zou het laten zien aan iedereen die aan hem twijfelde.
Hij werd bevorderd tot luitenant-kolonel en tot staflid van het Witte Huis, net op tijd voor Watergate. Maar zelfs het ernstigste politieke schandaal uit de Amerikaanse geschiedenis bewees de kracht van democratische instituties: het Congres, de rechtbanken, de pers en de wil van het volk sneden het gezwel weg. Bataljonscommandant in Zuid-Korea, waar hij na Vietnam het leger op orde begon te brengen en te disciplineren. Brigadecommandant van Fort Campbell. Pentagon tijdens de regering-Carter. Eerste ster in 1979, op zijn 42ste, de jongste generaal in het leger. Fort Carson, Fort Leavenworth. Pentagon tijdens de regering-Reagan, toen ‘het weer een eer was om je dienstplicht te vervullen’.
In 1986 voerde de generaal-majoor aan zijn bureau voor de werkkamer van de minister van Defensie met tegenzin een telefoongesprek op gezag van het Witte Huis. De boodschap luidde dat vierduizend antitankraketten van het leger moesten worden overgebracht naar de cia. Ze waren bedoeld voor Teheran: wapens, een bijbel en een taart voor de gijzelaars. De Iran-contra-affaire was de eerste smet op zijn blazoen, maar bracht hem op het Witte Huis van Reagan als plaatsvervangend adviseur voor de nationale veiligheid, daar neergezet om de rotzooi op te ruimen. ‘Was de Iran-contra-affaire er niet geweest, dan was ik nu een onbekende, gepensioneerde generaal van wie niemand had gehoord.’
De Nationale Veiligheidsraad op orde brengen en disciplineren was een kolfje naar de hand van de luitenant-generaal. Hij mocht graag sleutelen aan oude Volvo’s en Saabs. Hij was efficiënt, inspirerend, bedreven in bureaucratie: ’s werelds beste stafofficier. De instituties bevonden zich op de toppen van hun macht. Ze stonden immers op het punt de overwinning in de Koude Oorlog te behalen.
In 1988 vroeg Gorbatsjov hem in de Catharina-zaal van het Kremlin met een twinkeling in de ogen: ‘Wat gaat u nu doen, nu u uw beste vijand kwijt bent?’

Het jaar daarna kreeg de generaal op de dag vóór zijn 52ste verjaardag zijn vierde ster. Een paar maanden later werd hij voorzitter van de verzamelde generale staven, de jongste ooit. Zonder zijn beste vijand kon Amerika weer oorlogen gaan voeren, en hij gaf leiding aan de eerste sinds Vietnam: in Panama (tegen een drugsdealer met een kop als een ananas). Daarna kwam het echte werk: Desert Storm. De campagne van de grondtroepen duurde vier dagen, tot Saddam uit Koeweit werd verdreven. Amerika was terug, en de voorzitter slaagde erin het leed van Vietnam om te smeden tot een doctrine: duidelijke doelstellingen, nationaal belang, politieke steun, overweldigende troepenmacht, snelle terugtrekking. (De Koerden en de sjiieten stonden er alleen voor, de Bosniërs later ook.)
Toen de generaal na 35 jaar in uniform met pensioen ging was hij de meest bewonderde man van Amerika. Niemand kende zijn politieke voorkeur: hij had op John F. Kennedy gestemd, op Lyndon B. Johnson en één keer op Jimmy Carter, waarna hij Republikeins stemde. Beide partijen vertrouwden hem omdat hij het midden van het tweepartijenstelsel hield. (Een enkeling wantrouwde hem om dezelfde reden.) Hij was een internationalist à la Eisenhower, voorzichtig tot het uiterste. Zolang hij het midden bleef bezetten nam zijn prestige toe. De geschiedenis had zijn ras en Vietnam in zijn voordeel gekeerd, wat hem een autoriteit verschafte waarover niemand anders in Washington beschikte.
Hij gaf iedereen het gevoel dat Amerika nog steeds functioneerde. In 1995 verklaarde hij dat hij Republikein was. Zijn vriend Rich Armitage, een bekend partijlid, had hem gewaarschuwd het niet te doen: het was niet langer de partij van Eisenhower, zelfs niet langer de partij van Reagan. Iets naars en onredelijks had de vrije hand gekregen, zelfs in het buitenlandbeleid. (De Koude Oorlog had verhelderend en matigend gewerkt; misschien had Gorbatsjov wel gelijk gehad.) Het establishment had nog steeds de teugels in handen, alleen waren de paarden antikatholiek en tegen immigranten. Maar hij zei dat hij de partij voor meer mensen aantrekkelijk wilde maken.
Hij had de eerste zwarte president kunnen worden. In plaats daarvan deed hij het kalmpjes aan en besteedde hij zijn tijd als vrijwilliger aan arme kinderen op arme scholen. Zijn boodschap was steevast dezelfde: hard werken, eerlijkheid, moed, opofferingsgezindheid. Toen hem werd gevraagd of hij het land weer wilde dienen stal hij als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken de show en torende hij hoog boven de ternauwernood herkozen, verward ogende president uit. Niemand had meer ervaring, was capabeler, populairder. Hij zou de motorkap openen, Rusland en China oplappen, aan de Balkan prutsen, het Midden-Oosten smeren, Irak aandraaien, orde op zaken stellen op het gedemoraliseerde ministerie en het disciplineren. Maar zijn vriend Armitage, inmiddels zijn rechterhand, dacht dat Bush zijn minister van Buitenlandse Zaken vanwege de populariteitspeilingen had gekozen, niet om zijn opvattingen. Twee jaar lang was de minister het beste gezicht dat Amerika de wereld toonde.
Toen de vliegtuigen de torens binnenvlogen was hij op een bijeenkomst van Latijns-Amerikaanse leiders in Lima en beschikte hij over de tegenwoordigheid van geest er lang genoeg te blijven om voor het Democratische handvest te stemmen en de achterliggende waarden te bekrachtigen. ‘Ze kunnen gebouwen verwoesten en ze kunnen mensen doden, en natuurlijk treuren we om deze tragedie. Maar we zullen nooit toestaan dat ze de geest van de democratie kapotmaken. Ze kunnen onze samenleving niet verwoesten. Ze kunnen ons geloof in de democratische manier niet verwoesten.’
Hij bracht een coalitie tegen de Taliban op de been, met Pakistan in de gelederen. Hij liet de wereld weten dat Amerika niet op eigen houtje zou opereren; de bondgenoten waren nog altijd belangrijk. Hij hoefde er niet bij te zeggen dat een land dat de zoon van zwarte immigranten uit het zuiden van de Bronx naar de wereld had afgevaardigd het waard was om te steunen.
Toen de president zijn vizier op Irak richtte was de minister de stem van de voorzichtigheid. Hij zei geen nee, maar wilde de auto besturen en tegelijkertijd op de rem trappen. Op zijn ministerie waren ze sceptisch over de verkregen inlichtingen. Hij formuleerde een nieuwe doctrine: verknal je het, dan is het jouw probleem. Hij wilde dat de Verenigde Naties meededen. Hij wilde zijn middenpositie niet kwijtraken. Hij wilde de gevestigde orde in de buitenlandpolitiek bij elkaar houden zonder dat hij wist dat die niet meer bestond. Hij gedijde goed bij structuur, maar de steunpilaren van de naoorlogse orde waren afgebrokkeld. De Council on Foreign Relations en de Ford Foundation deden er niet meer toe. Staatslieden en generaals waren consultants en deskundigen geworden. Het leger bestond uit beroepskrachten, niet uit burgers. Openbare scholen maakten halve analfabeten van de kinderen van het ganse volk. De partijen voerden een uitputtingsslag.
Hij probeerde te functioneren in een wereld waarin de instituties hadden afgedaan, maar het beste wat de grote Amerikaanse instituties hadden voortgebracht kon dat niet bevatten. De overheid was vergeven van ideologen en ambtenaren die de instituties verachtten. Hij zag niet in dat ze hem hadden geïsoleerd en verslagen. De populairste man van de Verenigde Staten stond er alleen voor. De president wilde peilen hoe populair hij was. Het Witte Huis schreef een toespraak van 48 pagina’s voor hem, in enkele regelafstand. Hij had een week de tijd om er alle leugens uit te gooien, maar dat was niet lang genoeg, en het zou nooit lang genoeg zijn, want telkens weer stelde hij het uitgangspunt ter discussie waar de speech op berustte.
Op 5 februari 2003 ging de minister naar het gebouw van de Verenigde Naties op de East River, op twintig minuten van Kelly Street 952, dat lang geleden was uitgebrand en gesloopt. Hij nam met foto’s, tekeningen en een fles wit poeder plaats aan de tafel van de Veiligheidsraad en sprak terwijl de wereld toekeek 75 minuten over de dreiging van Saddams regime. Hij sprak met alle autoriteit en zelfbeheersing die hij in zijn hele leven had opgedaan. Hij overtuigde veel Amerikanen, want hij was degene die had laten zien dat Amerika nog steeds functioneerde. Daarna stond hij op en liep weg met de rechte houding van een soldaat.
Hij had zichzelf erger gekwetst dan een bamboestaak of een redneck hem had kunnen kwetsen. De president zei dat hij als een baby had liggen slapen toen de oorlog uitbrak. ‘Ik slaap ook als een baby’, zei de minister. ‘Ik word om het uur gillend wakker.’
George Packer (1960) is roman- en toneelschrijver, maar hij maakte vooral naam als journalist voor The New Yorker. Zijn boek over de invasie in Irak, The Assassin’s Gate, is een van de klassieke non-fictie-boeken van onze tijd.
Dit is een voorpublicatie uit De ontluistering van Amerika (Atlas Contact, 480 blz., € 34,99; vertaling Nico Groen) dat deze week verschijnt.
Beeld: (1) Al werd ze groter en groter, Oprah zou de liefde van haar publiek nooit verliezen (SRK/Splash News/Corbis/HH). (2) Zolang meneer Sam nog leefde was Wal-Mart een prachtig Amerikaans verhaal (Gilles Mingasson/Getty Images). (3) Colin Powell had de eerste zwarte president van Amerika kunnen worden (Nasser Younes/AFP/ANP).