Op 17 mei 1933 schreef de historicus en sociaal-democratische journalist H.B. Wiardi Beckman een brief aan zijn vriend Marinus van der Goes van Naters, waarin hij zich zeer bezorgd toonde over de desastreuze politieke ontwikkelingen in Duitsland én over de wijze waarop sommige partijgenoten hierop reageerden. Voor hen die ‘een soort “nationaal”-socialisme willen fokken, of op hun knietjes de “revolutie” willen afzweren, heb ik niet anders dan grenzeloze minachting’. Bijzonder fel haalde hij uit naar een prominente sdap-theoreticus en lid van het partijbestuur: ‘Banning is in Tijd en Taak (het orgaan van de religieus-socialisten – rh) helemaal gek: God straft ons met Hitler, dus zullen wij wel “gezondigd” hebben.’
Wiardi Beckman mocht dan een serieuze intellectueel zijn, naar wie na de oorlog het wetenschappelijk bureau van de pvda werd vernoemd, hier gaf hij niet alleen de denkbeelden van Willem Banning onjuist weer, maar gaf hij er tevens blijk van dat de diepere betekenis van het aan de macht komen van Hitler hem ontging. Bovendien zou hij niet lang daarna zelf pleiten voor het afstand nemen van de revolutiegedachte en het varen een meer nationale koers.
Wie de onlangs gepubliceerde brieven van Wiardi Beckman (En die twee jongens zijn wij: Brieven aan M. van der Goes van Naters) vergelijkt met het onlangs verschenen boek van J.A.A. van Doorn, Duits socialisme: Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme (beide verschenen bij Mets & Schilt), ziet al snel dat de adjunct-hoofdredacteur van Het Volk niet behoorde tot degenen die begrepen dat de opkomst van Hitler cum suis iets te maken had met de politiek van de sociaal-democratie. Nu waren er slechts weinigen die dat echt begrepen, maar de door Wiardi Beckman voor gek versleten Willem Banning behoorde daar in ieder geval wel toe.
Volgens de religieus-socialist Banning (1888-1971) kreeg de samenleving met het fascisme en het nationaal-socialisme de onbetaalde rekeningen van het liberalisme en de arbeidersbeweging gepresenteerd. Er waren immers grote groepen die door de sociaal-economische ontwikkelingen in het nauw werden gedreven en die het gevoel hadden nergens bij te horen. De middengroepen – die in tegenstelling tot wat Marx had gedacht niet verdwenen maar juist groeiden – werden bedreigd door zowel het grootkapitaal als door de georganiseerde arbeidersbeweging. Bovendien hadden liberalisme en socialisme elke behoefte aan bezieling, aan inspiratie of spiritualiteit de kop ingedrukt. Alles draaide om materiële belangen. ‘De betrekkelijke onmacht, het weinig inspirerende van de sociaal-democratie en het bolsjewisme kan men sociaal-psychologisch zo uitdrukken, dat de eerste geen nieuwe mythen heeft weten te scheppen, nadat de mythische elementen van het marxisme door de feiten zijn vernietigd.’ Aldus Banning in zijn in 1932 verschenen brochure Het nationaal-socialisme.
Het nationaal-socialisme voorzag wel in dergelijke mythen, waarbij de belangrijkste die van de natie was. De zogenoemde dolkstootlegende, waarin de schuld van de nederlaag in 1918 niet bij het Duitse leger maar bij allerlei ‘antinationale’ elementen werd gelegd, en de woede over het vernederende verdrag van Versailles, werden door de nazi’s met succes gebruikt om de onvrede van grote groepen te mobiliseren. En die onvrede kwam niet voort uit verveling of overdreven verlangens, maar uit de bittere realiteit van het onrechtvaardige en zielloze kapitalisme. ‘Aan het nationaal-socialisme moet men de eer geven, dat het brede volksgroepen met een antikapitalistische gezindheid heeft bezield’, schreef Banning, die hiermee erkende dat de sociaal-democratie waartoe hij zelf behoorde, daar veel minder goed in slaagde. Wanneer het nationaal-socialisme al een ‘straf’ was van God of de geschiedenis, dan bestond de ‘zonde’ van de sociaal-democratie daaruit dat zij niet in staat was geweest alle antikapitalistische krachten te mobiliseren.
Om dergelijke opvattingen werd Banning niet alleen in de jaren dertig gehoond door iemand als Wiardi Beckman, zelfs in de jaren zestig en zeventig werd hij nog weggezet als een wereldvreemde figuur met uiterst dubieuze denkbeelden. Doordat hij getracht had het nationaal-socialisme te begrijpen, zou hij te veel begrip aan de dag hebben gelegd en zich hebben ontpopt als een twijfelachtige democraat. Bannings analyse van het fascisme en het nationaal-socialisme leek in veel opzichten op die van Jacques de Kadt in diens Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939). Maar ook De Kadt werd pas in de loop van de jaren tachtig, en vooral na de val van de Muur, in bredere kring geaccepteerd als een belangrijk politiek denker.
Pas nadat de marxistische mode van de jaren zestig en zeventig over zijn hoogtepunt heen was, kwam er meer waardering voor auteurs die een niet-marxistische analyse van het fascisme hadden gegeven. En hoewel Kurt Tucholsky wellicht enigszins overdreef toen hij schreef dat het marxisme ‘het misbruik maken [is] van een speciaal daartoe uitgevonden terminologie’ sloegen alle marxistische fascismeanalyses de plank fundamenteel mis. Vanaf de vroege jaren twintig tot in de jaren tachtig zagen marxisten het fascisme of nationaal-socialisme als weinig meer dan ‘de knuppelgarde van de bourgeoisie’, als de sterke arm van het kapitalisme. Sommige auteurs erkenden weliswaar dat die sterke arm een eigen leven was gaan leiden, dat de kapitalisten de zaak op zeker moment niet meer in de hand hadden, maar allemaal zagen ze het nationaal-socialisme als een noodzakelijk gevolg of ‘laatste stuiptrekking’ van het kapitalisme. Het ‘socialisme’ van de nazi’s zou niet meer zijn geweest dan demagogie, een valse vlag waarmee simpele zielen verleid konden worden. Wie zoals Banning de aantrekkingskracht van het nationaal-socialisme op slachtoffers van het kapitalisme serieus nam, maakte zichzelf volstrekt belachelijk of zelfs verdacht.
Dat er toch alle reden was om dat socialisme serieus te nemen, blijkt uit het even erudiete als prikkelende boek van J.A.A. van Doorn. Volgens Van Doorn was het socialisme de belangrijkste maatschappelijke stroming van na de Franse Revolutie: ‘Het was de intelligentste tegenspeler van het liberalisme en de krachtigste tegenstander van het kapitalisme. Het socialisme heeft de vermaatschappelijking van het staatsbestel en de emancipatie van de arbeid helpen afdwingen. Het diende als toeverlaat van de massa van de ontrechten en als eerste woordvoerder van de arbeiders in hun strijd voor een menswaardig bestaan. (…) En niet als minste verdienste: socialistische initiatieven dwongen vrijwel alle andere grote ideologieën tot reageren en niet zelden tot imiteren en reformeren.’
Het socialisme wilde een einde maken aan de standenstaat, de enorme eigendomsverschillen, de politieke hegemonie van grondbezitters en ondernemers, en aan het gebrek aan ontplooiingskansen voor arbeiders. Volgens Van Doorn waren de Duitse nationaal-socialisten hier succesvoller in dan de Duitse sociaal-democraten. Niet alleen slaagden zij er voor 1933 in grote groepen uit de middenklassen en vele werklozen voor hun karretje te spannen, ook maakten ze in de twaalf jaren daarna een deel van deze beloftes waar.
In korte tijd werd de sociale structuur van het wilhelminische Duitsland gesloopt. Sociale status of het bezit van een diploma was geen garantie meer voor maatschappelijk succes; ambitie en competentie werden veel belangrijker. De sociale mobiliteit nam met sprongen toe, de sociaal-economische verschillen werden kleiner en er werden tal van sociale voorzieningen getroffen. De enorme kloof tussen burgers en arbeiders verdween en er ontstond, mede dankzij het Deutsche Arbeitsfront van Robert Ley, werkelijk iets als een egalitaire ‘volksgemeenschap’.
Op zich is deze nadruk op het revolutionaire karakter van het Derde Rijk niet nieuw. In de jaren zestig verschenen immers al boeken als David Schoenbaums Hitler’s Social Revolution en ook daarna hebben vele auteurs gewezen op de ingrijpende wijzigingen in de sociale structuur van Duitsland in de jaren 1933-1945. Meestal heeft men het echter over ‘modernisering’ of een ‘sociale revolutie’. Het woord ‘socialisme’ is over het algemeen taboe, terwijl Van Doorn het gebruikt met een bijna satanisch plezier. De vraag of dit terecht is zal straks worden beantwoord, eerst moeten we ingaan op Van Doorns verklaring voor het fenomeen dat in zijn ogen de nazi’s ‘slaagden’ waar de sociaal-democraten hadden ‘gefaald’.
Aan een van de belangrijkste verklaringen hiervoor besteedt Van Doorn weinig aandacht, namelijk het eenvoudige gegeven dat de nazi’s, nadat ze op legale wijze een regering konden vormen, erin slaagden een dictatuur te vestigen. Het gaat Van Doorn veel meer om de vraag waarom de nationaal-socialisten met hun socialistische programma meer succes hadden bij het mobiliseren van de massa dan de Sozialdemokratische Partei Deutslands (spd). Zijn antwoord is dat die spd ‘Duitsland niet kon vinden’. Al heel vroeg was in Duitsland een schijnbaar onoverbrugbare kloof ontstaan tussen nationalisme en socialisme. Terwijl Duitse nationalisten in de negentiende eeuw erin slaagden de Duitse eenheid tot stand te brengen, hetgeen resulteerde in een krachtig en agressief keizerrijk, beschouwden de socialisten zichzelf als internationalisten. Het kapitalisme was een internationale macht, wie het wilde bestrijden moest zich ook internationaal oriënteren. Daarbij fungeerde ook Marx’ theorie van de klassenstrijd als een splijtzwam. De natie viel uiteen in bezitters en niet-bezitters, in kapitalisten en arbeiders.
Vooral na de Eerste Wereldoorlog, waarin de Duitse sociaal-democraten zich ineens hadden ontpopt als echte nationalisten en er van het met de mond beleden internationalisme niets terecht was gekomen, begonnen verschillende socialisten bezwaren te formuleren tegen het idee van de klassenstrijd, de exclusieve oriëntatie op de arbeidersklasse, de nadruk op materiële verbetering en het negeren van nationale sentimenten. De bekendste criticus was de Belgische socialist Hendrik de Man, terwijl in Nederland sociaal-democraten als Banning, Jacques de Kadt en Koos Vorrink het economisch determinisme van Marx bestreden en pleitten voor een vorm van cultuursocialisme. Wiardi Beckman zou de secretaris worden van de commissie die 1937 met een nieuw beginselprogramma voor de sdap kwam en waarin het marxisme overboord werd gezet. Natie en socialisme werden niet langer gezien als onverzoenlijke grootheden, en ook tegenover het koningshuis gingen de sociaal-democraten zich minder negatief opstellen.
Van Doorn heeft niet alleen plezier in het beschrijven van het nazisme als een vorm van socialisme, ook wijst hij graag op de overeenkomsten tussen de denkbeelden van de nationaal-socialisten en die van socialisten die afscheid namen het marxisme. Toch was er één belangrijk verschil, waaraan hij aanzienlijk minder aandacht besteedt. De nazi’s en Duitse denkers als Ernst Jünger en Ernst Niekisch streefden weliswaar naar een egalitaire volksgemeenschap, naar een of andere combinatie van socialisme en nationalisme, tegelijkertijd hadden ze gloeiend de pest aan wat ze vol minachting ‘de ideeën van 1789’ noemden. En daarbij ging het minder om abstracte en daardoor tamelijk vrijblijvende slogans als ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ dan om concrete zaken als burgerrechten en democratie.
En hoewel Hendrik de Man in 1940 bereid bleek die zaken op te offeren en hij het socialisme ook op autoritaire wijze wilde invoeren, voor zijn genoemde Nederlandse geestverwanten gold dat niet. Voor hen waren de ‘ideeën van 1789’ nog altijd van vitaal belang. Van hen heeft Banning niet alleen de scherpste analyse van het nationaal-socialisme en de gebreken van de sociaal-democratie gemaakt, ook heeft hij principieel gewezen op het belang van de democratische gedachte.
Vaak wordt Banning afgeschilderd als een epigoon van Hendrik de Man, wiens Zur Psychologie des Sozialismus enorme invloed uitoefende op elke socialist die problemen had met het determinisme, materialisme en rationalisme van het marxisme. Toen dat boek in 1926 verscheen, legde Banning net de laatste hand aan zijn Om de groei der gemeenschap, waarin soortgelijke ideeën werden verkondigd. Bovendien was veel van zijn kritiek op de sociaal-democratie al te vinden in de vele artikelen en brochures die hij vanaf ongeveer 1912 had geschreven.
Centraal in Bannings socialisme stond de verhouding tussen individu en gemeenschap. Al vóór de Eerste Wereldoorlog constateerde hij dat het liberalisme er niet in was geslaagd dit vraagstuk op te lossen. De economische vrijheid, het volstrekte individualisme, was er schuldig aan dat de arbeiders leefden in omstandigheden die deden denken aan slavernij en dat er van sociale vrijheid geen sprake was. Het was de taak van het socialisme ervoor te zorgen dat individuele vrijheid en sociale gerechtigheid de grondslagen zouden vormen van een nieuwe, hogere gemeenschap, waarin het individu zich volledig zou kunnen ontplooien. Dit socialisme zou niet min of meer vanzelf ontstaan als gevolg van de economische en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de marxisten leerden. Het was daarentegen een zedelijk idee, een eis van rechtvaardigheid.
De Eerste Wereldoorlog had volgens Banning de hulpeloosheid van het individu laten zien, dat doelloos en zinloos ten onder ging te midden van trommelvuur en gasaanvallen. Ook wanneer er niet gevochten werd, leidden de sociaal-economische ontwikkelingen tot een massificatie en atomisering van de samenleving, waardoor veel mensen het gevoel hadden niet meer te zijn dan een willoos radertje in een immense en onbegrepen machine.
Deze ontwortelde massa was een gemakkelijke prooi voor lieden die mooie sier maakten met het ideaal van een gemeenschap en die pretendeerden een collectieve lotsbestemming te belichamen. Onder arbeiders zouden daarom de communisten de nodige aanhangers kunnen werven, terwijl onder de groepen die buiten het marxistische klassenschema vielen nationalistische extremisten goed zouden scoren. Het nationaal-socialisme was volgens Banning daarom zo gevaarlijk doordat het beide groepen aan kon spreken.
Hoewel Banning de socialistische component in het nationaal-socialisme serieus nam, kwam hij geen seconde in de ban van ‘de totalitaire verleiding’. Zijn socialistisch ideaal was immers ondenkbaar zonder de idee van democratie. Binnen de sdap drong hij er steeds op aan dat democratie niet slechts als middel, maar vooral als doel moest worden gezien. Waar de burgerlijke klasse zich had beperkt tot de politieke democratie, belichaamd in het parlementaire stelsel, zou het socialisme ernst moeten maken met de democratisering van het economische en sociale leven. Dit mocht echter nooit, zoals in de Sovjet-Unie, ontaarden in een maatschappij die onder het mom van economische democratie de individuele vrijheden had afgeschaft.
Voor Banning en andere sociaal-democraten betekende het socialisme meer dan materiële welvaart, grotere sociale mobiliteit en het afbreken van traditionele sociale scheidslijnen. Het socialisme had te maken met sociale gerechtigheid en vrijheid. De ontplooiing van de ene mens mocht niet ten koste gaan van de andere, vrijheid was niet het recht van de sterkere om de zwakkere uit te buiten, te onderdrukken of uit te roeien.
Het democratische karakter van de sociaal-democratie – al duurde het enige tijd totdat deze dat zelf had ontdekt – was geen detail. Het was geen ornament dat straffeloos van het gebouw kon worden gebeiteld, maar het was een van de pijlers waarop het socialisme rustte. Nadat Hitler deze pilaar had opgeblazen was zijn ‘socialisme’ weinig meer dan een ruïne, waarin het ondanks materiële vooruitgang en carrièrekansen op den duur allesbehalve prettig toeven was.
Toegegeven, ook de bouwtekening van Banning was tamelijk vaag en waarschijnlijk is zijn ideaal van een gemeenschap van vrije mensen slechts ten dele te realiseren, maar zonder democratie en individuele rechten is elke vorm van socialisme niet meer dan een karikatuur. Van Doorns vraag waarom de nazi’s slaagden waar de sociaal-democraten faalden, is inderdaad bijzonder interessant en prikkelend, maar tegelijkertijd is zij ook bijzonder eenzijdig. Dit levert dus ook een eenzijdig, en daardoor karikaturaal antwoord op.
J.A.A. van Doorn, Duits socialisme: Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme. Mets & Schilt, 317 blz., € 29,90
H.B. Wiardi Beckman, En die twee jongens zijn wij: Brieven aan M. van der Goes van Naters. Ingeleid en bezorgd door Mireille Berman en Marijke Halbertsma-Wiardi Beckman. Mets & Schilt, 301 blz., € 25,-