Pakjes sigaretten vertellen verplicht dat roken dodelijk is. Met meer reden zou dat ook op literatuur kunnen staan. Fictie sticht aan de lopende band verwarring, stimuleert waanzinnige verliefdheid, stemt suïcidaal, zet aan tot hevige jaloezie, ontluistert heilige huizen en lijkt in het algemeen een permanente bedreiging voor de geestelijke volks gezondheid. Maar die fundamentele aantastingen door middel van het geschreven woord worden door vrijwel alle lezers als positief en louterend ervaren. En daar komen dan ook nog eens de heilzame effecten van het roken bij: ontspannen, wegdromen, en zelfs het openen van nieuwe werelden.

Die soms heftige werking van verzonnen teksten is nooit ontkend en eigenlijk altijd bewonderd en gevreesd. Boeken zijn verboden, verbannen en verbrand. Daarmee is de vraag naar de noodzaak van een substantiële literatuurwetenschap in feite overbodig. Toch zijn er steeds bezwaren tegen deze tak van wetenschap aangevoerd. Die komen voornamelijk uit de kringen van schrijvers en lezers zelf. Literatuurkritiek moet er zijn, geen twijfel, maar wetenschap? Die is hoogstens gewenst om het netelige probleem van het waarde oordeel op te lossen. Maar uitgerekend dat blijkt nu weer niet te lukken. Wetenschappelijk aantonen dat een tekst deugt of zelfs mooi is, kan niet. In plaats daarvan komt men aanzetten met irrelevante analyses van zelfverzonnen gelaagdheden en veronderstelde taalacrobatiek. Dat is weinig meer dan een verslag van bizarre privé-receptie, op grond van observaties die auteur en lezers moeilijk kunnen delen. Die schrijven en lezen gewoon naar hartelust door. Maar de wetenschap gaat daar dan hinderlijk tussen staan en beneemt niet zelden de lust om te genieten van een mooi boek. Erger nog, door het academische gezag wordt een gekunstelde literatuur afgedwongen, die krampachtig probeert te beantwoorden aan de gestelde eisen van gelaagdheid en complexiteit.

Kritiek van deze aard is lang niet altijd ongegrond. Te veel onderzoek is saai en maakt niet duidelijk waartoe het dient. Steeds moet evident zijn dat er een wezenlijke bijdrage aan de beschavingsgeschiedenis wordt geleverd. De werking van literatuur kan dermate intens zijn dat zij voortdurend fungeert als mentaliteitsmotor. Dat kan men als lezer ook bij zichzelf vaststellen. Slaagt een boek erin met bijzondere taalmiddelen en aansprekende verbeeldingen de lezer in zijn ban te krijgen, dan wordt die al gauw bevangen door een zekere gretigheid om zo direct mogelijk deel te nemen aan de opgeroepen wereld. Men wordt als het ware familie van de hoofdpersonages, denkt met ze mee, wil ze waarschuwen, hoopt, verlangt en vreest namens en met hen, wat nog wel eens wil leiden tot stiekem (waarom eigenlijk?) opslaan van de slotbladzijden. Is mijn held(in) er dan nog wel, en zo ja in welke conditie?

Die intieme verstrengeling met papieren personages resulteert in het gevoel iets anders tegen het leven en de wereld aan te kijken, en inderdaad nieuwe horizonten te kunnen ontwaren. En dat gevoel van fundamentele gemoedsverandering is tegelijkertijd gebed in melancholie, aangezien de betrokken geraakte lezer aan het slot ruw wordt verstoten door zijn familie, die hoe dan ook voortleeft zonder nog iets van zich te laten horen. Daardoor raakt de kennismaking met een nieuwe familie in het volgende boek nogal eens gefrustreerd. De lezer doet er daarom goed aan deze nieuwkomers minstens een vijftigtal bladzijden de kans te geven zich te presenteren.

Om te doorgronden hoe zulke wezenlijke processen zich voltrekken, is de discipline van een wetenschap nodig. Zoals men om bruggen te bouwen van de methoden en technie ken daarvoor dient te weten, zo vragen de mentaliteiten die tot het bouwen daarvan beslissen eveneens zorgvuldige bestudering. Literatuur maakt en maakte in hoge mate zulke mentaliteiten aan. Daarom toont Christine de Pisan zich rond 1400 ernstig bezorgd over de lichtzinnigheid waarmee jonge edellieden de hoofse liefdescultus uit de minnelyriek en de koning Artur-verhalen in praktijk pro beren te brengen. Erasmus waarschuwt keer op keer hoe zeer de gedrukte ridderteksten van zijn tijd vooral meisjes besmetten met een teugelloze hitsigheid. En nog in onze tijd weren gereformeerde scholen Hermans en Reve van de literatuurlijsten vanwege hun nihilisme.

Fictie is als emotionerend opiniëringsmedium zo aantrekkelijk omdat de strekking aangenaam verpakt naar binnen glijdt en tot niets verplicht — het is immers toch allemaal verzonnen. Daarom kan de consument zich ook zo laten gaan. Dat overkwam zelfs de latere Filips II tijdens zijn bezoek als kroonprins aan de Lage Landen in 1549-1550. In alle steden worden hij en zijn vader Karel V met hevig literair spektakel ontvangen. Bij een overnachting in Leuven wil Filips niet naar bed, maar blijft met wat vrienden op de Grote Markt hangen voor de vensters van enkele voorname jongedames. Die worden gepaaid met juwelen, waarna ze in de ban raken van literatuur, muziek en dans. Mocht de latere beeldvorming in het Noorden kloppen (Filips als een rigide godsdienstfanaat), dan heeft hij zich kennelijk pas later zo ontpopt. De verbeeldingen in woord en gebaar leiden daar op die markt namelijk tot hevige emoties, zoals ceremoniemeester Vicente Alvarez — die deed mee — laat weten: «Men sprak over de liefde, men vertelde verhalen, er werd gehuild, gezucht, gelachen en er werden snedige opmerkingen gemaakt.» En dat ging tot in de ochtend door.

De werking van fictie kan peilloos ver gaan en diep reiken. Jammer genoeg wordt de aansluiting van de litera tuurwetenschap bij de ontwikkelingen in de geschiedenis ernstig bemoeilijkt door de verregaande specialiseringen in het onderzoek. Zijn die op zichzelf een zegen, dan is het toch de vraag of de zware tol daarvoor, namelijk het ver dwij nen van diachroon onderzoek, niet noopt tot serieuze compensaties. Analyse en beschrijving van langere ontwikkelingslijnen komen te weinig aan bod. Maar alleen daardoor kunnen afzonderlijke teksten weer in veel zeggen de perspectieven geplaatst worden.

Tevens komen dan de steeds meer uiteenlopende tradities in de Vlaamse en de Nederlandse literatuur beter aan de orde. De sublieme roman uit 1999 van Herman Brusselmans, Het einde van mensen in 1967, nu eens niet gehinderd door een kankerende ik-persoon, beweegt zich binnen lite raire tradities die in Vlaanderen zwaarder doorklinken dan in het Noorden. Volstrekt abjecte personages richten met een keur aan weerzinwekkende gedragsvormen zichzelf en hun dorpsgenoten te gronde. Elke hoofdfiguur is de personificatie van meer specifieke ondeugden, doorgaans uitgedrukt in de (bij)naam. Tezamen leven ze in een compleet omgekeerde wereld, waar alle normen en waarden in hun tegendeel zijn verkeerd. Maar vrijwel iedereen sterft een voortijdige dood, zodat de roman uiteindelijk een optimistisch mensbeeld adverteert. Kijk maar wat ervan komt als de beschaafde omgangsvormen niet gehuldigd worden. Sterker nog, uit deze roman zijn die desgewenst te leren.

Deze positieve zedenschets is verpakt in een hoogst vermakelijke quasi-levensechtheid die zowel Reve, Rabelais als Hugo Claus naar de kroon steekt. Daartoe opereert Brusselmans binnen de tradities van het omgekeerde wereldprincipe (het bekendst uit het carnaval) en de allegorise ringen van de rederijkerij. Het hele dorp is fout geweest in de Tweede Wereldoorlog, op één na. Flor de Paarden marchand heeft in de weerstand gezeten, alleen was dat per abuis, want zijn paarden overleden toevallig aan een ziekte juist voordat ze geconfisqueerd zouden worden door de bezetter. Dat is uitgelegd als sabotage en daarvoor belandde hij in een strafkamp. Nog steeds waardeert men elkaar in het dorp vooral naar de zwaarte van de collaboratie, waardoor Flor zich moet blijven verontschuldigen voor zijn verzetsverleden. Bij de bevrijding is zelfs zijn vrouw bijna kaalgeschoren! Wanneer er later uit een ander dorp een nieuwe dokter komt, wordt deze meteen met de nek aan gezien, want Manke Juul, eertijds kampbewaker voor de Duitsers, weet dat diens vader bij de weerstand zat: «Met zijn bende heeft hij veel goeie mensen de duivel aangedaan. Zijn broer, Richard, zat ook in die bende crapuul. Die is later van schaamte naar Damschoot gevlucht, om een louche caféke te openen.»

Zo’n volmaakt omgekeerde wereld laat niets op de gewenste plaats. De oude dokter Van Dam beklaagt zich over de moderne jeugd, die geen manieren meer kent en tegen de volwassenen durft op te staan. Hij bezit een ruime kennis van de anatomie van alle vrouwen in het dorp, aan gezien ze zich ongeacht hun klachten altijd geheel moeten uitkleden. En nu durven jonge meisjes dat meer en meer te weigeren — laatst nog één die hij toch van een wratje aan haar duim moest bevrijden!

De personificatie van abstracta in een omgekeerde wereld is een techniek om te verduidelijken, te ridiculise ren, te zui veren en te leren. Die is tot grote hoogte geko men in de tijd van de rederijkers en verder vooral blijven voortbestaan in het Zuiden. Een razend populaire klucht over de strijd tus sen de maag en de ledematen, met antieke wortels, toont acteurs die delen van het lichaam verbeelden. Allen richten zich tot de maag, omdat die zo te zien niets uitvoert, slechts wat rondhangt en smakelijk verteert wat zijn mede lichaams delen met veel geploeter hebben verzameld. Zwaar beledigd gaat de maag in staking, waarop de rest van het lichaam langzaam afsterft. Zo wordt een ruim publiek duidelijk gemaakt dat er ook standen zijn die ogenschijnlijk niets uitvoeren — adel en hoge geestelijkheid —, maar die wel degelijk noodzakelijk werk verrichten om de samen leving te doen functioneren. Zonder hun gebeden en bescherming zouden aardse en helse vijanden de wereld meteen te gronde richten.

Deze even abstracte als regressieve boodschap namens de gezeten macht kon aldus ook met veel spektakel doordringen in zelfs de botste kop. Daarbij ging vrijwel niets te ver. Zo wordt ook een voorstelling gemeld met de anus in de hoofdrol in plaats van de maag. Bij diens staking barst het lichaam finaal uit elkaar, wat tot rabelaisiaanse taferelen geleid moet hebben, zeker als men zich realiseert hoezeer het laatmiddeleeuwse toneel ook met graagte stront en navenante geuren verspreidde.

Zonder een vanzelfsprekende vertrouwdheid met zulke allegoriseringen in vertel- en podiumkunst is een oorlogsverhaal uit 1915 van Maurits Sabbe, De honden uit de buurt, onbegrijpelijk. Vooral in het Noorden moet deze vertelling als ronduit belachelijk overkomen, zeker in het licht van de favoriete thematiek rond de Eerste Wereldoorlog: het nieuwe van de afgrijselijke oorlogsverminkingen, simpele Duitse soldaten die wel meevallen en arrogante, Franstalige officieren die over de rug van de Vlaamse manschappen carrière proberen te maken. Maar hier gaat het over drie honden, die op hun eigen manier reageren op de bezetter, respectievelijk bruut en bot, laf en verwijfd, en trouw en weerloos. Kennelijk is de Vlaamse lezer gewend aan vanzelfsprekende allegoriseringen, al vereist het inmiddels specifieke kennis om te beseffen wie en welke groe peringen zich onder de Duitse bezetter aangesproken moesten voelen. Verder komt hier nog bij dat Sabbe zich vast gedwongen voelde in zulke raadsels te spreken onder het vreemde bewind.

Ongetwijfeld hangt die persisterende allegoriseertechniek in de literatuur samen met de in het Zuiden door de Contrareformatie sterk aanwezig gebleven beeldcultuur. Die gaf de zeggingskracht van beelden binnen en buiten de kerk weer nieuwe impulsen, zelfs zo gevarieerd dat België niet zomaar het meest vooraanstaande land van het strip verhaal is geworden. Het Noorden nam afstand van de sprekende-beeldencultuur om Gods boodschap te verkon digen, in de lijn van de protestantse afkeer van afbeeldingen van het goddelijke en versieringen van het heilige in het algemeen: de beeldenstorm voltrok zich in de Republiek ook als metafoor.

Een opmerkelijk verschil in traditie doet zich eveneens voor bij de figuur van Uilenspiegel. Die wordt aan het einde van de Middeleeuwen populair in een Vlaams-Brabantse stadscultuur, te midden van verwante schelmen als de opnieuw opduikende Reynaert, Marcolphus, Esopus, Vergilius als tovenaar, de pastoor van Kalenberg, de quasi-François Villon, Heynken de Luyere en vele anderen. In de literatuur belichamen deze nietige, boerse, lompe, soms zelfs gebrekkige eenlingen het vernuft van de burger-koopman, die geleerd heeft de traditionele machten van hoge adel en geestelijkheid naar zijn hand te zetten. Literatuur bleek ook toen het aangewezen middel om deze kern van de burgermoraal — overlevingspragmatiek in plaats van knellende codes en het dictaat van groepsgedrag — te propa geren en te bezegelen.

Maar na de zestiende eeuw lopen de wegen uiteen. In het Noorden heeft de koopman, nu «calvinist» geworden en later liberaal, zich vereenzelvigd met deze schelm. Uilenspiegel is niet langer nodig als model, de afstand tussen over heid en burger is blijvend verkleind en bijgevolg kan hij naar de kinderkamer verdwijnen, evenals trouwens Reynaert. In het Zuiden daarentegen blijven beiden volop aanwezig in de literatuur — Charles de Coster, Louis Paul Boon — omdat de rebellerende anarchist daar moeilijk gemist kan worden. De schelm is niet geïdentificeerd met de gezeten macht, maar wordt ingezet tegen de opnieuw verfransende hofcultuur, bezetters en een vervreemde overheid in het algemeen. Telkens duiken weer Uilenspiegel verhalen en -liederen op, onder de Franse bezetting in 1792, tijdens de Eerste Wereldoorlog, in de Tweede Wereld oorlog zelfs met Uilenspiegels als communist en nationaal-socialist, terwijl Hugo Claus hem nog tweemaal opvoert als exponent van het verzet tegen de autoriteiten in de jaren zestig en zeventig.

In het klaarblijkelijke provoceren van de macht kan litera tuur hoe dan ook een pro minente rol spelen. En ook daarin tekenen zich veel zeggende tradities af. Zwaar weegt in de Lage Landen de erasmiaanse techniek van de botsing tussen gepersonifieerde opinies volgens de regels van het debat uit de retorica. De lezer moet zelf uitmaken waar hij wil staan, zonder dat de auteur zich daarmee wil bemoeien, immers het zijn verzonnen personages die tegen strijdige meningen verkondigen. Identificaties met wat de schrijver vindt zijn niet meer dan achterklap, die geen enkele weldenkende auteur ooit zal bevestigen. En zeker niet als hij vervolgd wordt op grond van de opinies van zijn personages zoals Erasmus zelf overkwam, evenals de Brugse toneelschrijver en tijdgenoot Cornelis Everaert, en ook nog Hermans en Reve.

Zelfs Nobelprijswinnaar Coetzee moet toezien hoe hoofdfiguur Elisabeth Costello in zijn meest recente boek in de kritiek gereduceerd wordt tot directe spreekbuis van hemzelf. Maar zij is verzonnen. En de acht lessen die ze in de vorm van lezingen geeft, horen met al hun even oprech te als bizarre trekken bij haar — of het nu gaat om de ver gelijking van het massale slachten van dieren met de holocaust dan wel de dwingende aanbeveling tot zelf censuur bij het beschrijven van wreedheden zoals verzonnen details bij de executie van de samenzweerders tegen Hitler. Die karak teristieke opinies zijn soms incoherent, ook naar Elisabeths eigen gevoel: ze is moe, slaapt slecht, reageert soms verward. Bovendien stelt haar liefhebbende zoon zo nu en dan kritische vragen, terwijl haar schoondochter haar heftig bestrijdt evenals menige opponent die ze in half vijandige zalen aantreft. Kortom, Coetzee speelt een supe rieur spel met uitdagende opinies, waarbij hij niet alleen niet noodzakelijkerwijs maar zelfs per definitie niet exclu sief aanwezig kan zijn in één personage.

Hebben de woorden van een literair personage betrek king op een bestaand persoon, dan zijn de poppen helemaal aan het dansen, al is de situatie niet principieel verschillend. Zo laat Brusselmans in Uitgeverij Guggenheimer (1999) een uitgever hatelijk uitpakken tegen een in de ech te wereld bekende modeontwerpster, die naar aanleiding daarvan een proces aanspande. Maar fictie maakt geen enkele aanspraak op feitelijke waarheid, hoogstens een morele of spirituele. Daarom kan de gekwetste persoon wel een aanklacht indienen tegen een schandaalblad dat details over haar lichaamsbeharing verstrekt, maar niet tegen een roman. Zogauw een tekst zich presenteert als roman vervalt elke feitelijke waarheidsclaim. Wat overblijft is de kwa liteit van de gepresenteerde fictie. Maar die gehoorzaamt aan heel andere wetten.

Brusselmans’ techniek is verwant aan het zogenaamde afzeiken in cabaret en praatshows, waarvan Paul de Leeuw de geestelijke vader lijkt. Maar juist in de door De Leeuw gekozen context geeft de karikaturisering van vermeende gedragsvormen van bestaande personen herhaal delijk aanleiding tot conflictueuze misverstanden, want het fictieve karakter van zijn aanbod is in uitgerekend een praatshow allerminst duidelijk.

In Het einde van mensen in 1967 komt ook het vernieti gingskamp Treblinka ter sprake. Men kan dat smakeloos vinden, ongepast of nog erger. Maar in de roman typeert het perfect de weerzinwekkendheid van de dorpelingen in hun omgekeerde wereld. Sonja wordt gewaardeerd als «een goed mens, en van goeie ouders», want haar vader ging al in 1939 voor de Duitsers werken: «Spijtig dat hij in Treblinka van een stelling gestuikt is», waarna het gesprek verder gaat over de gevaren in de bouw.

Ook al deinzen auteurs zelf vaak terug, literatuur hoort over alles en iedereen te gaan, dus ook over Auschwitz. Daar is literatuur namelijk voor, om het onmogelijke, onbegrijpelijke en onaanvaardbare van alle denkbare en ondenkbare werkelijkheidservaringen hanteerbaar te maken en bespreekbaar te houden. Literatuur is tegelijk aambeeld, doofpot, schuursteen, zweetdoek en troostlap. Daar ligt niet alleen het richtpunt voor maar ook de nood zaak van een alerte literatuurwetenschap, die probeert te duiden hoe literatuur telkens weer van alles in beweging zet.

Dit essay werd geschreven bij gelegenheid van de opening van een nieuw instituut voor de studie van de literatuur der Nederlanden te Antwerpen, op 13 november 2003.