De geschiedschrijving van het internet heeft in ieder geval een heldere spanningsboog voltooid, een ‘er was eens’-sprookje met een duister einde. Lang, lang geleden, op een plek hier ver, ver vandaan, was er een groep alternatievelingen die droomde van een betere wereld. Die alternatievelingen in de San Francisco Bay Area hadden geen gezamenlijk project, deelden geen manifest, hadden geen overkoepelende visie wat een computer moest zijn, maar deelden wel een bepaald wereldbeeld. Het was een anti-hobbesiaanse manier van denken, die de centrale overheid en andere instituties zag als obstakels – die je via cyberspace perfect zou kunnen omzeilen. Autarkie was essentieel: ‘Ask not what your country can do for you. Do it yourself.’
San Francisco in de late jaren zestig en zeventig was een ankerplaats, al werd er in de werkelijkheid ook vanuit een hoop andere plaatsen gewerkt, maar mensen als Apple-oprichters Steve Jobs en Steve Wozniak liepen daar toen rond, net als Douglas Engelbart, de uitvinder van de muis, Lee Felsenstein, ontwerper van de eerste draagbare computer, Howard Rheingold, de grondlegger van virtual communities, Kevin Kelly en Chris Anderson, die later het tijdschrift Wired zouden oprichten. Wat ze deelden was een gemeenschapswens, die ervan uitging dat mensen fundamenteel goedaardige wezens zijn, sociaal, rationeel en van nature geneigd om coöperatief te leven. Het internationale netwerk van computers moest gaan uitgroeien tot de antithese van de Koude Oorlog; computers konden mensen verbinden, bij elkaar brengen en zo voor harmonie zorgen.
Dat ideaal van de gebruiker die het zelf doet werd lang volgehouden. Aan het begin van deze eeuw, bij de opkomst van het ‘web 2.0’, het web van de participerende, content leverende gebruikers, schreef Wired dat ‘engelen vanuit de hemel straks geen beter zicht op de mensheid hebben’ dan wij zo meteen via internet op onszelf. Weer een paar jaar later riep Time Magazine ‘You’, de gebruiker die het internet van YouTube en Wikipedia mogelijk maakte, uit tot Persoon van het Jaar. En weer een paar jaar later riep Time Magazine Facebook-oprichter Mark Zuckerberg uit tot Persoon van het Jaar, met zijn ‘humanistische manier’ van mensen bij elkaar brengen. Dat was een internet van vrienden, van gemeenschappen, van ondernemers. Wat voelt dat als lang geleden.
Inmiddels weten we dat we nu op het punt van het sprookje zijn aanbeland waar de Kwade Koningin, of de Boze Stiefmoeder, het voor het zeggen heeft, of zoals Metahaven het verwoordt in haar essay Captives of the Cloud, Part III: ‘Het internet begon als een plek die te ingewikkeld was voor natiestaten; inmiddels is het, in het tweede decennium van de 21ste eeuw, een plek die alleen natiestaten nog lijken te begrijpen.’ Misschien heeft de eerste idealistische fase van autarkie en zelfontplooiing wel meteen voor de eerste weeffout in het internet gezorgd, doordat het sentiment van anti-overheidsbemoeienis ervoor zorgde dat er nooit duidelijke rechten voor de internetter zijn afgesproken. Zoals Maxim Februari eerder dit jaar in De Groene opmerkte: ‘Er is niet eens een begín gemaakt met het denken over democratisering en de verrechtsstatelijking van het internet. (…) Internet is een nieuw continent. Je bestormt met miljoenen, miljarden een continent waar nog niets geregeld is. Wat zijn de eerste dingen die je gaat doen? Je gaat aan staatsinrichting doen, wetten opstellen. Als ik het woord rechtsstaat laat vallen, denken mensen dat ik politietoezicht wil. Het tegenovergestelde is het geval. Ik wil geen staatstoezicht, ik wil rechten voor het individu, zeggenschap voor dat individu. Als je een nieuw land inricht zeg je toch ook niet: we gaan niet iets doen aan staatsinrichting, want dat ziet er zo wantrouwend uit.’
In dat vacuüm van rechten zijn ‘publiek-private technocraten, cloud providers, en geheime diensten’ gesprongen die, zo weten we nu dankzij Snowden, een ijzeren greep hebben op alle data, alle verstuurde e-mails, alle ge-uploade foto’s, alle aankopen bij webwinkels die wij vrijwillig en zonder erbij na te denken in de cloud gooien. En die informatie naar hartenlust, zonder verdere controle, voor eigen doeleinden gebruiken. ‘Spying against humanity’ noemde Eben Moglen, professor aan Columbia University, de praktijken van de nsa. En inderdaad, de nsa had geen betere blik kunnen hebben al ware het engelen zelf.
In de veronderstelling dat de strijd om het internet nog niet gestreden is, dat het sprookje nog meer hoofdstukken zal tellen, is dan de vraag: hoe veroveren we het terug? Die vraag is in handen van talloze hackers en software-ontwikkelaars over de wereld die werken aan programma’s die geen deel uitmaken van een cloud, of die zo versleuteld zijn dat geen overheid ze kan kraken. De vraag kun je ook juridisch benaderen, zoals Marleen Stikker van Waag Society al eens deed, toen ze opmerkte (eveneens in De Groene) dat we moeten denken aan ‘een ministerie van Technologie’, waarin ‘we de rechten van de internetsamenleving (zouden) moeten definiëren en dat ministerie zou die kunnen handhaven. Dat zou veel goed doen voor het afnemende vertrouwen dat er nu in internet is’.
Maar in beide gevallen wordt de democratische waarde van het internet onderschat. Daarmee wordt niet bedoeld het autarkische ideaal, maar dat de gebruikers – en dan bedoel ik de miljarden, niet de goed geïnformeerde duizenden – het internet niet meer zien als ‘een iets’, bij gebrek aan een beter woord. Het is geen ding dat je aan en uit kunt zetten, het is een volledig vanzelfsprekend verlengstuk van je identiteit. De gemiddelde internetter maakt zich misschien wel eens zorgen om de nsa, maar zal zijn manier van internetten er niet op aanpassen.
Hoe maak je mensen bewust van iets wat ze ‘als vanzelfsprekend’ zien (start eens een bewustwordingscampagne voor… je ringvinger)? Taalgebruik lijkt me een essentieel onderdeel van dit vraagstuk. Woorden zijn belangrijk. Hackers en andere internetactivisten komen graag aan met twee romans: Orwells Nineteen Eighty-Four en Huxley’s Brave New World, zo zeer dat toen Snowden zijn onthullingen deed de verkoop van Nineteen Eighty-Four op Amazon.com met een paar duizend procent steeg. Orwells hoofdpersoon is Winston Smith, wiens baan (‘his great pleasure in life’) inhoudt dat hij oude kranten en boeken herschrijft, om woorden te wijzigen die niet stroken met de partijlijn van Big Brother. In Big Brothers ‘newspeak’ is het vocabulaire van de Engelse taal zo klein mogelijk gemaakt, zelfstandige naamwoorden – hond, boom, huis, suiker – mogen nog maar één ding betekenen. Metaforen zijn niet toegestaan, want metaforen moedigen creatief denken aan.
De metafoor van de cloud is een opvallende. De cloud is een wolk, zacht, ver weg, niet schadelijk, en belangrijker: onbereikbaar en onpersoonlijk. Als je je als reguliere internetgebruiker er al bewust van bent dat al je digitale doen en laten in de cloud verdwijnt, dat íedereens doen en laten in de cloud verdwijnt, dan maakt dat de cloud groter, abstracter, verder weg. Iets waar jij als particuliere gebruiker niets mee kunt. En waar mensen niets mee kunnen, denken ze liever niet aan.
Vergelijk dat eens met de metafoor van de ‘ecologische voetafdruk’. Oorspronkelijk kwam die term uit de academische wereld, bij berekeningen van de warmte en energie die mensen afgeven. Inmiddels is de term gemeengoed in het debat over klimaatverandering en in de natuurbescherming. Het maakt van bijvoorbeeld CO2-uitstoot een persoonlijk iets: een voetafdruk is iets dat jij hoogstpersoonlijk achterlaat. Je komt de term inmiddels tegen op campagnes van het Wereld Natuur Fonds en op de Greenwheels-auto’s. ‘Reduceer je ecologische voetafdruk!’ – dat is iets wat jij kunt doen, het maakt iets abstracts (klimaat) heel concreet.
In Captives of the Cloud, Part III merkt Metahaven op: ‘Hoe bevrijd je een maatschappij die internet heeft? Dat weet niemand, maar om te beginnen zouden we af moeten van de verraderlijke brabbeltaal van de technocratie. We zijn verslaafde consumenten geworden van onzinnige abstracties. Niemand heeft ooit “the cloud” gezien, of zijn huurder, “big data”.’
Vooralsnog zal de slogan ‘Reduceer je cloud!’ geen klinkend succes zijn, omdat een cloud niet iets is waar je het gevoel bij krijgt dat je het kunt reduceren. Misschien moeten we er daarom mee beginnen de cloud niet meer als cloud te zien. De cloud is geen wolk, de cloud is je schaduw. De cloud is een vingerafdruk. Het is wat jij achterlaat, alle leuke vakantiefoto’s en beluisterde vrolijke liedjes, maar ook alle intieme data – het valt allemaal in hetzelfde afvoerpuntje bij elkaar te bekijken. Als de cloud al een wolk is, dan is het rook. Als Google via algoritmes op basis van metadata kan ‘weten dat je gay bent, voordat jij het zelf weet’, dan is de cloud geen cloud, maar iets dat kijkt in je ziel. Het is persoonlijk en concreet, niet ver weg en abstract.
Kijk uit het raam naar de lucht – dat wat je ziet is niet de cloud. De cloud zit recht voor je en begint waar jouw vingertoppen eindigen en je toetsenbord begint. De eerste stap van het terugveroveren van het internet zal zijn: duidelijk maken dat het internet van jou en van mij is, niet van welke natiestaat dan ook.