Nog niet zo lang geleden hebben de klokken van december geluid; sinds mensenheugenis het moment om de hand eens in eigen boezem te steken. Ofschoon de onsterfelijke Christmas Carol daarbij een veelvuldig gebruikt kerstverhaal is, bleek ook deze keer Dickens’ inspiratie niet van node.

Toen ik mij op de afgelopen Eerste Kerstochtend gewoontegetrouw en vol nieuwsgierigheid in een nog niet eerder door mij bezochte kerk waagde, wist ik nog niet dat dit bezoek de laat ste aanzet zou worden om een langgekoesterd idee op papier te zetten. Na de zevendedagsadventisten van vorig jaar was de beurt nu aan een vrolijkere instantie en koos ik voor een Pinkstergemeente die zichzelf de ondubbelzinnige naam Nehemia gaf. Voor aanvang van de mis werd ik door een uiterst coulante dame aangesproken. Met zachte stem zei ze dat «als ik lid zou willen worden van haar gemeente, ik mij heus niet alleen hoefde te voelen, want er waren nog meer allochtone christenen bij haar kerk». Bovendien, zei ze, stonden er ook ‹allochtone bijbels» in de kast. Ik bestudeerde haar aandachtig, herkauwde haar troostrijke woorden en liet de ontroering op mij inwerken. De neiging om te informeren of hier ook een allochtone god voorhanden was, kon ik met veel moeite onderdrukken.

Bij thuiskomst had ik lang liggen peinzen op de bank. Het was het zoveelste incident waarbij ik op mijn allochtoonschap werd toegesproken, aangesproken en ingesproken. Al mijn gesprekken in benevelde kroegen, over op zichzelf avontuurlijke kwesties als afkomst, identiteit en religieuze loyaliteit en verscheurdheid, gingen, vanwege hun Allochtone omlijsting, op den duur aan me vreten. Ze werden surrealistisch, onecht, of liever gezegd: onsmakelijk. Het allochtone sausje was stroperig en troebel; het verpestte de smaak van het diner. Langzaam maar zeker werd mij duidelijk welk gevaar dat zou gaan opleveren voor mijn volksgezondheid, voor mijn algemeen welzijn. Langzaam maar zeker begreep ik wat mijn voornemen voor 2001 zou moeten worden: allochtoon-af. Voortaan wilde ik als ex-allochtoon door het leven gaan. Ik zag het helder voor me, ik zou mijn naam veranderen, mijn haren verven en enkel nog echte mensengesprekken voeren en echte mensenproza schrijven; over kleine dromen en fantasieën, over de Dood, over de Liefde en over God en Zijn metabolisme. En degene die mij dan nog durfde te scharen onder de vlag van Allochtoon, of pogingen zou doen in die richting, die zou ik het gat van de deur wijzen of, in geval van weigering, een dreun geven! — aldus mijn voornemen.

Met een vergenoegd gezicht viel ik in slaap. Evenwel, toen ik diep in de middag ontwaakte en nog in die laatste gedachten was verzonken, schrok ik. Wat bracht mij ertoe zo te denken, vanwaar mijn overspannen reactie? Het zijn toch immers goede mensen, die Hollanders, die het beste met mij voor hebben? Waarom hen dan zo onheus bejegenen? En bovendien een absurd idee, dat ex-allochtoon, hoe doe je dat? In Nederland ben ik voor het leven Allochtoon, of ik het leuk vind of niet — zoals ook je natuurlijke ouders eeuwig je natuurlijke ouders blijven. De vraag is alleen hoe werkelijk en hoe rechtvaardig de benaming «Allochtoon» is. Of deze benaming niet de ultieme karaktermoord is? Of men dit ook beschaving noemt? Gewichtige vragen. Het malen in mijn hoofd ving aan. Nu, dit langdurig en wanordelijk malen wil ik een ieder besparen, maar een voorzichtige poging om mijn gewelddadig en onzinnig voornemen te verklaren, mag ik niemand onthouden.

Om te beginnen ga ik te rade bij de literatuur, altijd een goed begin. Wat is kenmerkend voor de Nederlandse literatuur? Vermoeiende jeugdherinneringen? Lofzangen op het Glorieuze Verleden? Pogingen minderwaardigheidsgevoelens te overwinnen? Van alles wat, maar vooral dat laatste is interessant. Laat ik daarvoor het boek nemen van een schrijver die, volgens velen, alle andere boeken overbodig heeft gemaakt: Nescio — Gerard Reve moet het hem nog nadoen.

In zijn prachtige verhaal Den uitvreter doet die uitvreter, Japi geheten, precies waar hij zelf zin in heeft. En hoewel sommige van zijn vrinden wel werken, zij het met tegenzin, is het zijn levensstijl die ze in hun hart allemaal voorbeeldig vinden. Hij twijfelt er niet aan dat het verachtelijk is zaken te doen en beleefd te zijn tegen de baas, al moet het soms wel. Hij wil het alleen niet, hij kán het ook niet, zelfs als hij zou willen.

Japi zegt op een zeker moment tegen Koekebakker (de ik-figuur): «Jij weet niet wat handel is, Koekebakker, anders zou je der niet om lachen. Om te beginnen ga je tot je achttiende jaar op school. Heb jij ooit geweten hoeveel schapen er in Australië zijn en hoe diep ‘t Suezkanaal is? Nou juist, daar heb je het. Ik heb dat geweten. Weet jij wat polarisatie is? Ik ook niet, maar ik heb ’t geweten. De raarste dingen heb ik moeten leeren. Vertaal in ’t Fransch: ‹onder benefice van inventaris›. Ga der maar tegen aan staan. Je hebt er geen begrip van, Koekebakker. Dat duurt zoo jaren. Dan doet je ouwe heer je op een kantoor. Dan merk je, dat je al die dingen geleerd hebt om met een kwast papier nat te maken.»

Liever stapt Japi in de Waal, dan langer mee te werken aan wat hij altijd zinloos heeft gevonden. «Maak je niet druk, oude jongen», zegt hij tegen de brugwachter die hem te laat in de gaten krijgt; Japi is reeds van de brug afgestapt.

Zijn vrinden, die passen zich aan. Ze worden wijs maar «stakkerig wijs». Ze schamen zich of moeten zich schamen: dat ze op een kantoor zitten, dat ze in de handel zijn gegaan, dat ze lid zijn geworden van en doen alsof ze geloven in de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, met uitspraken in volzinnen als: «Wij sociaal-democraten weten maar al te goed…»

In een ander schitterend verhaal, Titaantjes, zegt de ik-verteller: «Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest. Iets zouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken. Ploeger wilde zijn baas z'n eigen klokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z'n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen. Eéns waren we ’t, dat we ‹eruit› moesten. Waar uit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien.»

Nu weet een psycholoog wel hoe hij Nescio’s novellen moet opvatten. Ik meen te kunnen beweren dat al zijn verhalen (voor zover je ze verhalen kunt noemen) studies zijn van wat er leeft in de zielen van jonge mensen in het postpuberteitsstadium. Die gevoeligheid, die afkeer van de ouderen, van de maatschappij, dat mengsel van verering en angst voor vrouwen, die minachting voor de burgerlui, dat onaangepaste denken. Het zijn, kortom, jongens die hun identiteit nog moesten vinden, maar die soms uitkwamen bij de dood en zich soms lieten vangen en temmen onder de bolhoeden der gearriveerden.

Het meest kenmerkende van deze zoektocht naar identiteit is dat hij ontsproot; niet uit een gevoel van minderwaardigheid, maar juist het omgekeerde daarvan: een waardigheidsgevoel. De houding van waaruit deze jongens ageerden, bestond uit een gevoel, hoe onberedeneerd ook, van volwaardigheid, meerwaardigheid zelfs. Die jongens voelden zich beter dan anderen, verstandiger ook. Zij keken neer op ieder ander die zich niet bij hen aansloot en hun wereldbeeld niet deelde; zij verwierpen burgerplicht, kuisheid en soortgelijk moraal. Al ontbrak het hen aan alle middelen, ze wilden de wereld veranderen en die wereld begon bij henzelf. Zij voelden zich rebellen, buitenstaanders, maar dan in edele zin: hoogstaande, autonome individuen die in permanente staat van conflict stonden met de gezapige, geborneerde wereld om hen heen, met de massa’s, met de instituties, met de machthebbers, met de ouders, tradities, religie, het dorp, de gemeenschap, you name it. Zonder filosofie overigens, aanvallend aangewend of verdedigend, hoe het hen uitkwam.

Deze onvergetelijke verhalen van Nescio spelen zich af in een tijd dat Nederland praktisch onbekend was met grote groepen immigranten (ik doel hier op de nooddruftige immigranten, want de Hugenoten bijvoorbeeld waren allerminst armoedig), met allochtonen en hun sores. Niemand kende toen nog de term «Allochtoon», noch Koekebakker, noch Japi in al zijn wijsheid en kennis. Het was een tijd dat men de Sarphatistraat de mooiste straat van Europa vond en dichtregels als «Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan, rijen ondenkbaar ijle populieren…» tot ieders verbeelding spraken. Het was in die oude dagen dat al het exotische zich beperkte tot de periode rond 5 december, wanneer dat zwarte kereltje met kroeshaar en dikke lippen opdook en rare sprongen en geluiden wist te maken. Het straatbeeld was nogal temerig en monotoon, en als iets al «multi» was, dan waren dat de talrijke knotwilgen langs de sloten en de stoven onder de bloemetjesgordijnen.

En toch was er één groep die anders was, die buiten de boot viel en zichzelf willens en wetens buiten die boot plaatste: de groep der Japi’s, Bavinks en consorten. Het was deze groep tegen de rest, zij versus de wereld. Er was sprake van een stille afscheiding, een verborgen tweedeling die buiten alle maatschappelijke scheidslijnen stond, buiten de alom bekende en aan alles toegeschreven geschiedenis van de demarcatie der zuilen.

Thans, een eeuw verder, heten de zuilen verdampt te zijn, uitgehold, en voor zover ze nog bestaan, is dat slechts langs strikt organisatorische structuren en dus allang niet meer op levensbeschouwelijke grondslag. Neen, honderd jaar extra beschaving heeft ons een maatschappelijke deling opgeleverd van een geheel andere orde: de Autochtonen versus de Allochtonen. Een tweedeling die dwars door vrijwel alle maatschappelijke en beleidskundige stratificaties heengaat. En ook in de zogenaamd autonome sector van de kunst is, hoe nobel en noodzakelijk ook, de opmars van de Allochtoon onstuitbaar. Zo vernam ik onlangs dat museum Boijmans-Van Beuningen nadenkt over het in dienst nemen van een «allochtone conservator»; in de huisvestingssector spreken ze over «allochtone bewoners»; in de gezondheidszorg schijnen «allochtone pa tiënten» rond te lopen; bij justitie delibereren ze over «allochtone delinquenten»; in de literaire wereld en uitgeversland staat een warm bad klaar voor de «allochtone schrijver»; de consumentenbond gaat een campagne starten omdat uit onderzoek is gebleken dat «allochtonen te weinig afweten van geldzaken» en ook de wereld van de architectuur en aannemersland heeft de Allochtoon ontdekt, zodat conferenties worden belegd over «allochtone bouwstijlen» en «allochtone koopwoningen». Er zit niet een verzonnen letter bij, het rijtje is onuitputtelijk, dat wil zeggen: de allochtonisering van de samenleving is een feit. Zelfs, zoals we op de Eerste Kerstochtend hebben gezien, aangaande de Laatste Dingen.

Welbeschouwd komt de Allochtoon bepaald geen aandacht te kort. Verre van. Sla op een willekeurige dag een willekeurige krant of tijdschrift open en u heeft beet. De pagina’s wemelen van de allochtoniteit, even zo vaak in verwijtende sfeer (het Grote Ongenoegen is de schuld van de Allochtoon) als in de sfeer van de welwillendheid (de Allochtoon kan het ook niet helpen en daarom dient ingegrepen te worden). Los van de vraag of al die kommervolle aandacht de Allochtoon goed doet — met al te verwende kinderen loopt het zelden goed af — is het interessant om te bezien hoe speels die aandacht is. Vroeger sprak men van «doodknuffelen», vervolgens kwam onleefbaar Westbroek met «Troetelturk» op de proppen, en neologismen als «excuus-Truus» of «Ali-alibi» duiden op praktijken van ontucht, speelse ontucht. Want hoe dikwijls fungeert de Allochtoon niet slechts als een aimabel sierstuk, als de krul aan de stoel, als de column in de krant? Hoe dikwijls wordt de Allochtoon met alle fierheid en trots geëxposeerd als ónze Allochtoon, ónze fractiegenoot, ónze nieuwe collega, óns maatje, óns symbool? Het geweten is gesust dankzij zijn aanwezigheid, het schuldgevoel afgekocht, het goede fatsoen getoond.

De inburgering van de term «Allochtoon» is soepeler en veel vlotter gegaan dan welke Afrikaanse nieuwkomer ook. Iedere Jan met de pet neemt, misschien niet honderd-, maar toch zeker vijfmaal daags de term in de mond. Occasioneel ten bate, doorgaans ten laste, maar nooit gevoelloos. In veel gevallen kan men horen dat Allochtoon met een «g» wordt uitgesproken maar dat de term zijn oorsprong vindt in het Oud-Grieks (allos = anders, vreemd; chtonos = grond) weet ook lang niet iedereen. Maar wat doet dat er allemaal toe? We weten over wie het hebben, of althans, we hebben er een voor stelling bij, en dáár gaat het om. Let wel: Allochtoon heeft in de alledaagse praktijk slechts betrekking op de klassieke etnische groepen, dus de kleurlingen en gekroesten, de Marokkanen, Antillianen, Turken et cetera, maar slaat nooit op de Amerikaanse of Duitse ingezetenen, die volgens de Oud-Griekse formule evenzeer allochtoon zijn.

In de Nederlandse verbastering van het Griekse «allos-chtonos» hoor of proef je iets van oneindigheid, echter met dit verschil dat in onze «Allochtoon» geen belofte door klinkt, geen muziek, maar des te meer een levenslange veroor deling; nooit zal de Allochtoon — alle globalisering en internettisering ten spijt — Nederlander worden, of Europeaan; hoeveel generaties hij hier ook woont in een rijtjeshuis-met-tuin, hoeveel liters oranjebitter hij ook heeft weggespoeld of hoe snel hij ook kan omrekenen naar de euro. Hij is immers niet van hier maar van elders, dat wil zeggen: van «een ander, vreemd grondgebied». Dit is een onaanvechtbaar vonnis dat overigens niet door de rechter wordt uitgesproken maar van staatswege is bedacht en reeds bij geboorte wordt opgelegd. Bovendien betreft het — in weerwil van het Franse «C'est le ton, qui fait la musique» — een vonnis dat allesbehalve feeëriek of muzikaal aanvoelt. Want zeg je Allochtoon, dan staan de tastzinnen onmiddellijk op scherp terwijl alle denkbare pejoratieven zich aandienen: je ruikt de zoete, weeë geur van een overdosis brillantine haarcrème gelardeerd met kerrie— en knoflookmelange; voor de ogen verschijnt de treurnis en ledigheid van bedompte portiekhallen en zwerfafval; je voelt terstond de klauwen in de handtas terwijl het gejammer van wanhoop in de verte opklinkt.

Dat Allochtoon, paradoxaal genoeg, in toenemende mate het euroteken op de netvliezen doet verschijnen — er is een ware allochtone kapitaalmarkt en arbeidsmarkt aan het ontstaan; men spreekt altijd over de «zorgwekkende werkloosheid onder allochtonen» maar men zou zich eens moeten voorstellen hoe schrikbarend de werkloosheid zou worden zónder die Allochtoon — doet hier weinig aan af. Zelden is een vakterm zo rap ingeburgerd en tegelijkertijd zo rap in diskrediet ge raakt, ja tot scheldwoord verheven. Haast alle denkbare kwaden en kwalen verenigen zich in die term, het is de doos van Pandora, maar dan zonder de hoop — met kwalificaties als Turk, Neger, Nicht of Jood kom je er thans beter vanaf.

Fnuikender dan die oneindigheid is de willekeur die eraan kleeft. Het maakt niet uit wie hij is, het maakt niet uit wat hij doet — en nog minder hoe hij denkt en wat hij kan. Er is nu eenmaal een doem over hem uitgesproken, en die is compromisloos. Een Nederlandse cabaretier imiteerde eens een zomaar stamgast in een zomaar kroeg: «Hoho, ik discrimeer niet hè, voor mij zijn alle buitenlanders hetzelfde.» Het publiek proestte het uit. Ik ook. Ondertussen hebben we deze hartverscheurende horecafrase vervangen door slechts één geautoriseerd woord: Allochtoon.

Ik moet ook denken aan commentator Anil Ramdas die op een morgen wakker werd en merkte dat hij termen als «multicultureel», «minderheden» en «allochtonen» niet meer over zijn lippen kon krijgen. Dat is goed voorstelbaar. De ellende alleen is dat de rest van Nederland daar geen boodschap aan heeft en die termen nog doodleuk over de lippen krijgt, en naar ik vrees nog voor lang ook.

Een met die willekeur verband houdend aspect is dat Allochtoon alle nadruk legt op vermeende of toegeschreven overeenkomsten tussen de etnische groepen, onwillig te weten hoe hemelsbreed en hemelshoog de verschillen zijn — qua geschiedenis & taal, qua religie & cultuur, qua mentaliteit & beleving, qua alles! Wie kan mij één verband tonen tussen enerzijds de koloniale geschiedenis van de Nederlandse Antillen en anderzijds de geschiedenis van de Noord-Afrikaanse Berbers? En hoe zou het toch komen dat de meeste Surinamers de voorkeur geven aan luidruchtige, vetbillige, breedheupige vrouwen met fel blondgeverfd haar, terwijl een Berber liever het bed deelt met een nederige zwijgzame deerne? En wat te denken van de verschillen onderling, binnen de Marokkaanse gemeenschap bijvoorbeeld: de Berbers uit Nador en de Arabieren uit Fes; twee planeten die een eeuwenlang diepgeworteld wantrouwen jegens elkaar koesteren hetgeen zich manifesteert in afwijkende voorkeuren van muzikaal vertier en kaartspelen in de wijkclubjes, in kledingdracht van hun vrouwen, in ethos en habitus, in visie op staat en justitie, in de keuze van de imam et cetera.

Ook zien we hoe Allochtoon in debatten, polemieken en beleidsnota’s telkens weer als argument voor of tegen iets wordt gebruikt. Als excuus. Bij elk verkeerd begrip, kennisgebrek of onvermogen om een specifieke invulling te geven aan een bepaalde toestand, doet men een beroep op de term ter rechtvaardiging van het eigen standpunt. Dit omdat Allochtoon alles reeds in zich herbergt, allesdekkend is, terwijl de term tezelfdertijd in wezen geen jota zegt over datgene waar het in feite om draait: een particulier gezinsprobleem, taalachterstand bij bepaalde groepen, discriminatiegevallen en hoe daar geld voor los te peuteren. Feit blijft dat het een term is die makkelijk klinkt, die lekker in de mond ligt, overal op toepasbaar is en bovenal: voor zichzelf spreekt. Een verzuchting als «Allochtonen, hè» volstaat; iedereen knikt begrijpend of schudt meewarig het hoofd. Kortom: onverschillig hoe de omstandigheden zijn, met deze terminologie hebben de progressievelingen — uit hoofde van de beleidsmaatregel, ten dienste van het argument of uit zucht naar het morele oordeel — hun volmaakte nivellering bereikt. En niemand die dit tij kan keren.

Ik ga terug naar waar ik mee begon: Nescio. Aan de hand van zijn schone vertellingen betoogde ik dat ze stuk voor stuk handelen over de (zoektocht naar) identiteit. De identiteit waarover ik spreek, wordt door de filosoof John Locke gede finieerd als de onveranderlijkheid van een redelijk denkend wezen. En aangezien wij onder «persoonlijkheid» inderdaad een redelijk denkend wezen verstaan en aangezien ons denken steeds door bewustzijn wordt begeleid, is het dit wat ons tot onszelf maakt, wat ons van andere denkende wezens on der scheidt en ons een persoonlijke identiteit verleent. Het principium individuationis, het beginsel van de identiteit, gaat dan pas in de dood — al dan niet voor eeuwig — verloren.

Maar helaas. Nooit zal de Allochtoon een identiteit ontwikkelen, nooit zal de Allochtoon een buitenstaander worden die vanuit een gevoel van volwaardigheid en trots ervoor kiest buitenstaander te zijn ofwel: een Japi of een Bavink. Evenmin zal de Allochtoon als een echte epicurist door het leven gaan. Hij zal altijd blijven strijden tegen zijn veroordeling, zijn ongewenste buitenstaanderschap, omdat dit hem niet die waardigheid geeft, die verlossing die hij diep van binnen wenst, en wellicht verdient. Verstoken van de mirte en de wijnstok zal hij het boetekleed op aarde met zich meedragen, zoals de muzelmannen in Mekka. Hij zal zich in merkwaardige, potsierlijke bochten wringen, hij zal gekunsteld voorkomen omdat hij in alle dingen een bevestiging ziet van zijn noodlot, zijn identiteitsloosheid, zijn Allochtoonschap. De naam die hij draagt, het voedsel dat hij eet, de fiets waarop hij rijdt, de taak die hij uitoefent: al die dingen vertellen hem dat hij Allochtoon is.

En hoe reageert de Allochtoon op deze poging tot karaktermoord? Wisselend, maar een patroon is herkenbaar. Door de bank genomen zijn zijn reacties tweeledig: óf hij laat zich — al dan niet in obsessieve mate — voorstaan op zijn Allochtoonschap (zie die «revival of the roots»-achtige toestanden, het luidruchtige multiculti-vertier) óf hij doet aan volledige verdringing en verloochening van het eigene, het authentieke, het traditionele. Hoe tegengesteld beide reacties ook zijn, ze vinden beide hun oorsprong in ingewikkelde complexen van schaam te, schuld, opgelatenheid en frustratie, die in hun manifestatie eveneens opvallende overeenkomsten vertonen. Want in beide gevallen levert het de overdrijving op, de karikatuur, de buitensporigheid, waarbij oog voor maat en understatement dikwijls zoek is. Je krijgt lieden die een masker opzetten en een pose aannemen, hofnarren die (niet in de gaten hebben dat ze) de pauze opvullen met een circusnummer.

Dergelijke soms naar schizofrenie riekende overcompensaties zijn begrijpelijk maar nog niet minder vals. Het zijn geperverteerde expressies, slechts om de aandacht en — met name in het geval van de verloochening — de sympathie van de Ander, de Autochtoon, voor zich te winnen of beter: om aan de gewenste verwachtingen te voldoen en aldus onderdeel te mogen uitmaken van dat grotere, deugdelijkere, nobelere, machtigere geheel. Maar het onderdeel uitmaken van het Goede Geheel, in wezenlijke zin, is een idee-fixe omdat nog altijd onverkort geldt: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.

Voorbeelden te over; in de literatuur, in het theater, in de amusementsbranche, met als voorlopig dieptepunt het televisieprogramma Surinamers zijn beter dan Marokkanen. Het had best aardig kunnen wezen, ware het niet dat we opgescheept zitten met twee Big Brother-achtige tuthola’s die in hun kopieerpogingen van Hollands gedrag, in hun zucht naar identiteit, zichzelf overschreeuwen, zichzelf ridiculiseren. Het van zich afwerpen van de allochtoonsluier gaat gepaard met zulk een brallerige opgeblazenheid dat het stuitend wordt. Ze hanteren het middel van de spot, maar ze weten er niet mee om te gaan; hun spot gaat alle kanten op, ze kennen de verzwegen grenzen niet waardoor ze ontsporen. Dergelijke expressies, die gewoonlijk doorgaan voor «vrijgevochten», «verlicht», «emancipatorisch» et cetera zijn in feite even deernis- als meelijkwekkend. Maar symptomatisch blijft het.

Ik weet, er zullen mensen zijn die zeggen: «Ach, wat een hypergevoeligheid, waar maakt die jongen zich toch druk om?» Tegen deze mensen zeg ik: jullie hebben een goed hart maar een slecht verstand.

Laat mij tot slot spreken over Johannes, de meest wijze van het kwartet, die zijn evangelie aanving met de versregels: «In den beginne was het Woord» en «Alle dingen zijn door het Woord geworden». Tweeduizend jaar geleden reeds zag deze gezegende de kracht in van het woord. Een betoverende kracht die zeeën laat kolken en bergen doet verzetten — de Almacht van het woord, zo je wilt. En nooit heeft iemand gezegd: «Waar maakt die Johannes zich toch druk om?» Overigens, niet alleen bij de christenmens zien we deze semantische overtuiging. Voor vele moslims ligt het bewijs van Allahs bestaan niet eens zozeer in de uitgestorte wijsheden als wel in de taal, de syntaxis van de koran, dat ongekende opulente rijmproza.

Misschien heeft meer dan een halve eeuw vrede op althans vaderlandse bodem ons wat lichtzinnig gemaakt. Maar van een land als Nederland, dat zijn daden op een goudschaaltje weegt, zou je mogen verwachten dat het zijn woorden scrupuleus kiest. Nederland heeft met zijn uitvinding van Allochtoon geen enkele reden trots te zijn op zijn integratiebeleid, op zijn omgang met mensen met een teint, op zijn sociale democratie. Met een niet aflatende progressiviteit heeft het een nieuw soort mongooltje gecreëerd en er is weinig of niets dat dit downsyndroom kan genezen, zelfs — pessimistisch als ik ben — dit essay niet. Maar desondanks, en ofschoon Nederlanders onverbeterlijke dominees heten, met een koppige hang naar zedenprekerij en dan pas acceptatie, wil ik een hartenkreet slaken.

Nederland heeft laten zien dat het in staat is de zee onder de duim te houden, Nederland doet voetbalnaties als Brazilië en Argentinië het angstzweet uitbreken, Nederland levert politici van wereldstatuur af, op zijn klein lapje grond worden Nobelprijswinnaars geboren, Nederland heeft Nescio. Maar wanneer Nederland ertoe over gaat de term «Allochtoon» definitief te schrappen uit zijn annalen en wanneer het besluit een Allochtoonverbod — in spraak & schrift — uit te roepen, dan pas heeft het een daad gesteld. Dit is alles wat ik van Kok en Van Boxtel vraag; schrap Allochtoon, voor eens en voor altijd. In naam van de Beschaving. In naam van Nescio.