Met de verwoesting van het World Trade Center is een einde gekomen aan de stilzwijgend gekoesterde illusie dat de ontwikkeling van ons systeem in het Westen in grote lijnen voorspelbaar is. Misschien komt er binnen een paar maanden een oorlog waarvan niemand weet hoe die de wereld zal splijten. Hetzelfde geldt sinds de moord op Pim Fortuyn voor Nederland. Het is niet ondenkbaar dat, terwijl er bommen vallen op Irak, u naar de stembus gaat om mee te helpen bij de volgende omtovering van de natie tot een geheel dat nu nog niemand duidelijk voor ogen staat.
Even formidabele als onberekenbare krachten hebben ons bastion van welvaart, regelmaat en optimisme geforceerd. Dat is al heel ernstig. Maar erger is dat we door deze inbraken totaal werden verrast. De voorspelbaarheid is ons van de ene seconde op de andere op klaarlichte dag ontnomen. Dat is het wezenlijke verschil tussen dit nieuwe heden en het tijdvak waarvan we aannemen dat het op 11 september 2001 en 6 mei 2002 met geweld werd afgesloten. En daarmee is ook de rol van de media wezenlijk veranderd.
Het is de opgave voor journalisten om hun publiek een oriëntatie, een handleiding voor het bestaan van morgen te verschaffen. Daarmee worden ze, of ze willen of niet, een factor in de verandering. En dus hebben alle partijen in deze nieuwe baaierd van conflicten een belang bij de media. Op zichzelf is dat niets nieuws. In de krantenwijken wordt gevochten, schreef Bertold Brecht in zijn toneelstuk Trommelen in de nacht. Naarmate de crisis oploopt, wordt de strijd om de media verbitterder, wordt hun onafhankelijkheid zwaarder bedreigd. En op dit moment is de pers in het nadeel, omdat ze — zelf economisch verzwakt en in haar krediet van vertrouwen aangetast — in deze crisis weer aan de hoogste eisen moet voldoen.
Om de toestand van nu te begrijpen, moeten we nagaan waar we ons bevonden toen we bij heldere hemel door de donderslagen werden overvallen. Ik beschouw de jaren tussen de val van de Berlijnse Muur en 11 september 2001 als een tijdvak met een afronding zoals de geschiedenis maar zelden te zien geeft. In de loop van tien jaar hebben alle landen die tot de westelijke cultuur horen een radicale gedaanteverwisseling ondergaan. De trends waren al langer aanwezig. Depolitisering, de televisie die de krant verdrong bij de ontwikkeling van de politieke meningsvorming, de verschuiving van het zwaartepunt in de politiek van programma’s naar personen — er zijn bibliotheken over vol geschreven.

De val van de Muur is het slot van het communisme als wereldmacht. Vervolgens werd het gelijk van rechts uitgeroepen. De vrije markt begon zijn mondiale zegetocht. De staat trok zich terug. Deregulering, privatisering en een fabelachtige economische groei zorgden in het Westen voor een nieuwe cultuur, die van het consumentisme. Die wordt aan de ene kant gekenmerkt door de eis van ieder individu tot onmiddellijke bevrediging van het maximale aantal behoeften, en anderzijds door een economische structuur die zich met ongekende inventiviteit specialiseert om daarin te voorzien. Dat is hier niet anders dan in Amerika of Polen, alleen het niveau van eisen en bediening verschilt. De vrije markt gebiedt dat alles te koop moet zijn. Het sluitstuk van het geloof in de vrije markt is dat dit goed is; goed in morele zin.
Tot de behoeften van de consument hoort dat hij van dag tot dag van nieuws zal worden voorzien. Geen nieuws dat de pret bederft, maar lekker nieuws, licht verteerbaar consumptienieuws dat hem in staat van gepaste opwinding brengt, waardoor hij de overtuiging krijgt dat hij deelneemt aan het wereldgebeuren, maar dat hem tegelijkertijd vrijwaart van alle betrokkenheid die gevolgen zou kunnen hebben voor zijn persoonlijk wel en wee. En ook hier heeft het grootste deel van de productie zich aan de eisen van de vrije markt aangepast. Nieuwsprogramma’s op de televisie ontwikkelden zich tot infotainment.
Omdat nieuws een consumptieartikel is geworden, is het tussen alle andere goederen op de vrije markt terecht gekomen. Nieuwsvoorziening is tot nieuwsproductie geworden en productie kan worden gemarket, gerationaliseerd, geperfectioneerd. Nieuwsprogramma’s moeten een hoge kijkdichtheid genereren, zodat ze aantrekkelijk worden voor adverteerders. Hoe hoger de kijkdichtheid, hoe meer de adverteerder moet betalen. Zo gaat het nu eenmaal op de markt. Daar is, zoals we in eigentijds Nederlands zeggen, niks mis mee.
Gehoorzamend aan de eenvoudigste wetten van de economie zijn de grote concentraties ontstaan, America Online, Time Warner, CNN, Rupert Murdochs News Corp, Walt Disney. Deze wereldmachten van de nieuwsvoorziening hebben de toon gezet.
De druk van het consumentisme heeft de massamedia ertoe verleid, gedwongen, de wereld weer te geven in een dagelijks menu van beelden dat de klant het best bevalt. Iedere dag een ander menu, altijd lekker. Een selectief totaal waarin grote delen van de werkelijkheid buiten beschouwing zijn gelaten. In het consumentisme is de afspiegeling van de werkelijkheid tot maximale verteerbaarheid teruggebracht.
De opmars naar Luilekkerland, of naar de nieuwe gouden eeuw zoals het in Nederland bij de jaarwisseling 1999-2000 nog werd genoemd, bleek een ander gebrek te hebben, zoals we later tot ons verdriet hebben gemerkt. De burger, die zich intussen in een mondig individu had veranderd, besefte niet dat zijn wereld, waarin de gebraden duiven op hun beurt moesten wachten, voorzien was van de meest kitscherige coulissen, en gebouwd op een rottende vloer, onder een dak met vermolmde stutten.

Zo komen we aan bij de staat en de economie. De staat kan niet zonder besturing en controle op de bestuurders. De economie heeft haar eigen controleurs. Zolang het goed gaat hoeft de burgerij zich niet om bestuur en controle te bekommeren. En het zal de consument ook een zorg zijn. De burger van de jaren negentig had geleerd te leven in het nieuwe universum van het hier! nu! veel! en lekker! Zijn voorstellingsvermogen was geconcentreerd op het ogenblikkelijke. Profeten die iets anders voorspelden dan een morgen van nog meer, wilde hij niet horen. Aan dat gemopper en gesomber van zwartkijkers had hij geen boodschap.
De pers paste zich aan. Vakbladen voor allerhande entertainment hebben we al sinds De lach en het Amusantje. Nu ging de dagbladpers deze vakpers concurrentie aandoen. Meer en grotere foto’s, nieuws over het liefdesleven van tv-sterren, roddel, life style, katernen vol info over het zich snel mondialiserende loltrappen. Een stortvloed van marginale luxe tot zuivere onzin die de consument als de parafernalia van zijn godsdienst beschouwt.
Het publiek, zich van verzadiging naar verzadiging bewegend, liet het bestuur in hoge mate zijn gang gaan. Zonder daaraan uitputtende redeneringen te willen verbinden zie ik wel enige overeenkomst tussen de VS en Nederland. Want in de VS hebben de besturen van megaconcerns, in het bedwelmend geloof van de eindeloze expansie en zichzelf gene rerende rijkdom, zich catastrofaal aan de werkelijkheid vertild. De Enron- en Anderson-mannen. In Nederland heeft het aanvankelijke succes van het poldermodel geleid tot een bestuurlijke stagnatie die door de bestuurders in hun zelfgenoegzaamheid niet als fataal is herkend. Dat zijn onze dames en heren van de zichzelf wurgende consensus.
U denkt misschien dat ik overdrijf, maar acht jaar lang hebben we de Joegoslavische oorlogen tot in hun meest destructieve en bloeddorstige details op de televisie kunnen volgen, zonder dat dit schouwspel er ons toe heeft gebracht de huiskamer te verlaten. Toen we er uiteindelijk in betrokken raakten, kwam dat door een wat we noemen «allerongelukkigste samenloop van omstandigheden». Intussen raakte de laatste supermacht gefascineerd door een wezenloos geval van overspel. De vijanden van Clinton probeerden hem met verwijzing naar normen en waarden ten val te brengen. De president won. Toen kwam Kosovo. Interventie. De eer werd gered.
Intussen zaten de bestuurders van Enron en Anderson grootschalig de aandeelhouders te bedriegen, brak hier bij World Online de nieuwe dageraad aan, prikte het Westen met vrijwel vereende krachten de ICT-zeepbel door, stegen de koersen, kregen de treinen steeds meer vertraging, hielden Nederlanders hun vergeefse tochten tegen zinloos geweld en namen Mohammed Atta en zijn vrienden hun vlieglessen.
Aan wie de schuld? De politiek? De media? De beurs? Het publiek? Er is geen aperte, aanwijsbare schuldige. We kunnen alleen proberen de recente geschiedenis enigszins te begrijpen. Ik stel voor dat we daarbij een schematisch hulpmiddel gebruiken, het beeld van een driehoeksverhouding. De partijen die ik daarin onderscheid, zijn: de overheden — in dit geval de uitvoerende én de controlerende instituten; het volk of het publiek; en daartussen de media. Deze drie partijen bestaan in hun eigen getto.

In 1996 is in Amerika een profetisch boek gepubliceerd, Arrogant Capital, geschreven door de politicoloog Kevin Phillips. Een Nederlandse vakgenoot had toen over politiek Den Haag een boek van gelijke strekking kunnen schrijven. Zo beschrijft Kevin Phillips hoe Washington — dat is het web van de president, de ministers, hun adviseurs, de senatoren en afgevaardigden, de onafhankelijke consultants, de advocaten, de lobbyisten en een aantal belangrijke journalisten — zich heeft losgepraat van de nationale werkelijkheid. Dat kan niet goed gaan, concludeerde hij toen. En hij had gelijk.
Het leven van politiek Den Haag — en ook dat van andere regeringscentra in het Westen — had zich op analoge wijze verzelfstandigd. De politiek had zich ontwikkeld tot een getto waarin een gettotaal werd gesproken: «Dat heeft u mij niet horen zeggen, want het kan niet zo zijn dat, en dat zeg ik heel eerlijk, dat moeten wij samen, zoals wij hier in alle gezamenlijkheid zitten, met alle voorbehoud, in redelijkheid, niet kort door de bocht, maar met ons allen door één deur, zoals dat kan en zoals het in dit land ook moet, tot een oplossing brengen.» En dan werd de carpoolwisselstrook aangelegd en buiten bedrijf gesteld, het rekeningrijden aangekondigd en afgelast, in de stad een geweldloos gebied gemarkeerd, de vijfde baan niet aangelegd en dan weer wel, en nog het een en ander.
In het tweede getto leeft het volk, het publiek, mondig, geïndividualiseerd, zoals men dat noemt. Met alle respect voor de integriteit van ieder individu moet ik zeggen dat ik van de algemene mondigheid niet de hoogste dunk heb.
Toen de leerplicht mij riep — dat was in 1933 — woonde ik in Rotterdam-Oost. Op weg naar school kwam ik eerst langs een stempellokaal. Een kantoor waar werklozen in ruil voor steun een kaart moesten laten afstempelen om aan te tonen dat ze niet werkten. Steuntrekkers hoorden tot de armsten van het volk. De steuntrekkers vormden ons proletariaat. Ze konden geen sigaren of sigaretten betalen, moesten zich tevreden stellen met pruimtabak. Het bijproduct van dat genot was het tabaksap. Bij de ingang van het stempellokaal was het plaveisel donkerbruin. Na het stempellokaal passeerde ik het gebouw van het socialistische dagblad Voorwaarts. Daar stond een dichte drom werklozen het nieuws te lezen dat met krijt op een paar schoolborden was geschreven. Ze hadden geen geld om de krant te kopen maar ze waren uitstekend op de hoogte.
Bijna zeventig jaar later ga ik in Amsterdam op maandagochtend naar de krant. In een portiek aan de Vijzelstraat zit de dakloze met zijn bedelpet voor zich. Aan de toestand van het plaveisel kan ik zien hoe leuk het weekeind is geweest. De vuilnisbakjes puilen uit. Beter opgevoede stappers hebben het lege flesje breezer keurig op een trede van een zeventiende-eeuwse trap gezet. Het ruwere genre heeft een wedstrijd prijsgooien naar het hoofd van Thorbecke op het Thorbeckeplein gedaan. Op het raam van een cafédeur staat al een paar jaar de mededeling dat de gasten met een metaal detector worden onderzocht en, indien gewapend, niet worden toegelaten.
Twee soorten proletariaat (ik zeg er met nadruk bij dat ik dit woord gebruik als een objectieve politieke term, zonder er een waardeoordeel aan te hechten). Het prole ta riaat van zestig jaar geleden was een economisch proletariaat. Het kende zijn belang. Het werd daar door zijn pers in opgevoed en de pers hield het proletariaat op de hoogte van de gebeurtenissen die dit belang beïnvloedden. Dat was een politieke pers. Er was een politieke structuur, waarbinnen de partijen een aanbod deden. Dat was vervat in hun uiteenlopende programma’s die een wijze van belangen behartiging beloofden.
Het proletariaat waarvan ik nu op maandagmorgen de sporen zie, noem ik het consumentenproletariaat — opnieuw zonder waardeoordeel. Ook dit handelt naar zijn belang, maar het is niet meer politiek bewust en in geringe mate economisch op de hoogte.

Het belang van dit consumentenproletariaat wordt gedefinieerd door een onpolitieke cultuur, waarvan het aanbod op de markt van de consumptiecultuur de binnengrens vormt. Zolang de organisatie van deze cultuur niets te wensen over laat, is er geen reden voor de consument om zich erin te verdiepen. Als de treinen op tijd rijden, interesseert de burger zich niet voor de wissels, als hij met zijn auto gewoon door kan rijden, verdiept hij zich niet in het asfalt, als hij veilig over straat loopt, denkt hij niet aan de agent, als de plak gehakt in zijn hamburger niet te veel hormonen heeft, denkt hij niet aan de boer.
Nu komt de trein te laat, op het asfalt staat een file, op straat wordt de burger in elkaar geslagen en in zijn hamburger zit Frankenstein-troep. Dat zijn nog maar kleinigheden. Binnen nog niet eens twee jaar lijkt alles mis te zijn gegaan. Marginale wanorde waarvan we dachten dat we ons die in de algemene welvaart konden veroorloven, blijkt de politieke orde fataal te hebben ondermijnd. De conflicten die we tot bedaren wilden laten komen, door ze in quarantaine te laten doorsudderen, komen tot explosie. De economische crisis waarvan de beste deskundigen ons hadden verzekerd dat die nooit meer terug zou komen, sijpelt opnieuw door in de westerse maatschappij. De terroristen komen uit hun holen en ontwrichten met relatief simpele middelen onze complexe en tegelijkertijd ook zo weerloze mechanismen.
Een jaar of vijf geleden, toen sommigen, onder wie ik, dachten dat de economische crisis in Zuidoost-Azië naar het Westen zou overslaan, heb ik een aanzet tot het scenario voor een rampenfilm geschreven. De beurskrach van 1929 zou zich herhalen. Na een laatste hype van bedrog, waarin een beursanalist, een accountant en een anchorman van een groot televisienetwerk hun bedenkelijke rol spelen, storten de koersen definitief in. Uit het donzen bed van zorgeloze welvaart met uitzicht op steeds meer, smakt de hele maatschappij op de harde, ijskoude vloer van de depressie. Dan komen de wonderdoeners met hun boodschap dat de redding om de hoek ligt. Uit de daarop volgende ontgoocheling ontstaan weergaloze ramptaferelen.
Ik legde het voor aan een mij bekende New Yorkse makelaar in ideeën. Die riep: «Meteen Spielberg bellen!» Hij had het geheime nummer van de grote regisseur in zijn organizer, en hij deed wat hij zei, waar ik bij zat. Steven zag er niets in. Niettemin houd ik vast aan het denkbeeld.
Al langer dan tien jaar zijn sommige westerse democratieën, ieder naar eigen nationale aard, het toneel van gettovorming geweest, met aan de ene kant het getto van — in de woorden van Kevin Phillips — de arrogante hoofdstad, en aan de andere kant het volk, het publiek. Met bepaalde rumoerige onderbrekingen of pogingen daartoe, alles van zeer verschillende signatuur — in Italië Sylvio Berlusconi, in Frankrijk Le Pen, in Amerika Ross Perot en Newt Gingrich, en hier de Leefbaren — hebben dankzij de economische groei en de toe nemende invloed van de consumentencultuur deze twee getto’s zeer lang vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan.
In het niemandsland tussen de arrogante hoofdstad en het gedepolitiseerde volk zochten de media hun onzekere weg. Zij kwamen terecht in het derde getto en daar ontdekten ze een reeks van tegenstrijdigheden. Ten eerste: de voornamelijk politiek en economisch gespecialiseerde dag- en weekbladen merkten in de loop van de jaren negentig steeds sterker aan hun oplage en advertentievolume dat ze, door hun specialisme te handhaven, regelrecht naar de afgrond gingen. Dit wordt geïllustreerd door de duurzame crisis in de opinieweekbladen, en dan weer niet alleen in Nederland.
Ten tweede werd duidelijk dat onder de oppervlakte van de vreedzame coëxistentie tussen de twee getto’s die ik hierboven heb beschreven, nieuwe ideologische conflicten smeulden. Zo kwamen bijvoorbeeld het vluchtelingenbeleid, de tolerantie, het gedogen en de openbare veiligheid in botsing met de praktijk van degenen die in achterstandswijken of in de buurt van luidruchtige coffeeshops, bordelen, snelwegen en startbanen wonen. De informele ideologie van een welvarende consumentenmaatschappij waarin alles via onderhandelingen in consensus viel op te lossen, botste met de praktijk van een aantal minderheden, alle met zeer uiteenlopende belangen.
De media werden in de jaren negentig geconfronteerd met een aantal dilemma’s. Milieu tegenover economische expansie. Individualisering tegenover openbare orde. Humanitaire plicht tegenover de overtuiging dat het land vol was. Tolerantie jegens anders denkenden tegenover de grenzen van de westerse beschaving. Plicht tot arbeid tegenover de limiet van de arbeidsongeschiktheid. Het verband — of geen verband — tussen geweld op de televisie en veiligheid op straat. De betekenis van racistische spreekkoren in het voetbalstadion.
Het publieke debat daarover in de jaren negentig (en daarvoor) was intens en vaak verbitterd. Maar het bleef een loos debat zonder aanwijsbare resultaten. De oorzaak daarvan is dat het zich afspeelde in het derde getto, dat van de media en hun krimpende minderheid van goed opgeleid, goed geïnformeerd en politiek bewust publiek. We durven in deze tijd het woord bijna niet meer uit te spreken, maar vooruit: de politieke media, waarmee ik zowel De Telegraaf bedoel als de Volkskrant, Elsevier en De Groene, HP/De Tijd en Nieuwe Revu, hebben mét hun publiek tien tot twintig jaar voor de elfde september in een eigen getto bestaan. Het getto van, en nu komt het woord: de elite.

Ik formuleer een stelling in twee delen. Het eerste deel heeft betrekking op de periode van eeuwig durend gewaande voorspoed. Het is een paradox. Hoe beter de mensen zich in het getto van de consumptie thuis voelen, hoe slechter ze over hun omgeving geïnformeerd zullen zijn. Want ze missen de kennis en de belangstelling om de informatie over hun omgeving te begrijpen. En het consumptieproletariaat wil de pret niet laten bederven.
Zo verdwijnt in de consumptiemaatschappij de druk van de publieke opinie als factor van politieke macht. Dit heeft het eerste getto, dat van het politiek-bureaucratisch complex en niet te vergeten de besturen der grote ondernemingen in een comfortabele positie gebracht. Men kon daar in hoge mate zijn gang gaan, aangenomen natuurlijk dat het product min of meer passabel bleef.
Het tweede deel van de stelling heeft betrekking op de ontmaskering en wat daarop volgt. Op elf september ontdekten de Amerikanen van de ene op de andere dag dat ze kwetsbaar waren en gehaat werden. Toen Pim Fortuyn vescheen, niet als columnist want dat was hij al jaren, maar als televisieperformer, tegenover mensen die als performer niet tegen hem waren opgewassen, ontstond er binnen een paar maanden een nieuwe publieke opinie. Het is tekenend dat er een begaafd performer voor nodig was om dit tot stand te brengen. Een fors deel van het getto werd plotseling een machtsfactor. En tegelijkertijd daagde wijd verbreid het besef dat het poldermodel dat al jaren kraakte en stagneerde, zijn tijd had uitgediend. Dit werd nog eens versterkt door de economische neergang. De publieke opinie was plotseling terug, gekristalliseerd tot woede. En daarmee waren de muren tussen de drie getto’s doorbroken.
De omwenteling van de raads- en kamerverkiezingen — gegeven de omstandigheden overigens toch nog relatief onberispelijk, volgens de regels van de democratie verlopen, dat mag ook wel eens worden gezegd — heeft een naam gekregen: de opstand van de burger. Vrijwel gelijktijdig maakten de media kennis met een fenomeen dat ze ontwend waren: de opstand van de lezer. Niet deze of gene krant of omroep was het doel van deze opstand. Wel, kortweg, «de» media.

Ik nodig u uit om nog even een blik op de wereld te werpen, op de grote rest buiten Nederland waarvan we soms geneigd zijn te doen alsof die niet bestaat. De hele internationale gemeenschap is in beweging gekomen. Nederland is binnen de grote maalstroom een voornamelijk op zichzelf geconcentreerde subdraaikolk. Hoe komen we te weten waar we ons bevinden?
Hier komt het ouderwetse antwoord: door de media. Daarmee bedoel ik dan de vrije media waarvan het personeel niet met één been in een getto staat, die niet schatplichtig zijn aan een groter economisch of politiek belang op de achtergrond en die op maar één fundament rusten: hun publiek dat tegelijkertijd hun werkgever, hun parlement, hun aandeelhouder en hun klas vol kritische en onbedaarlijk nieuwsgierige leerlingen is. Het gaat om de journalisten.

Mijn conclusies zijn: ten eerste dat de onafhankelijke pers zich moet weren tegen een reeks van bedreigingen van economische oorsprong. Ten tweede dat de onafhankelijke pers zich moet weren tegen nieuwe politieke groeperingen die hun best doen de media voor hun kar te spannen, op straffe van insinuatiecampagnes. Terwijl er ten derde door een algemene desintegratie van vertrouwde verhoudingen en wereldbeelden, nationaal en internationaal, plotseling meer van de pers wordt geëist dan in tientallen jaren het geval is geweest.

Dat is de situatie, waarvoor geen oplossing is, en die maar één keuze tussen twee mogelijkheden laat. Het komt erop aan dat de journalisten, terwijl ze hun onafhankelijkheid proberen te bewaren, moeten opschrijven wat ze zien, en laten weten wat ze daarvan vinden.
Ik geef toe, het klinkt wat vroom. Maar in het andere geval kiezen we voor het einde van de vrije pers.