Voor het eerst in de geschiedenis zijn we vooraf gewaarschuwd: er kan een pandemie uitbreken. Met de nadruk op kan. Het hoeft niet. Maar als ergens ter wereld het nu in Europa rondwarende vogelgriepvirus muteert – en daardoor verandert in een nieuw, van mens op mens overdraagbaar, griepvirus – wordt bij de Wereldgezondheidsorganisatie in Genève een hogere alarmfase uitgeroepen. Dan is het zaak zo snel mogelijk het zogenoemde zaaivirus vast te stellen, zodat een vaccin ontwikkeld kan worden. Dat ontwikkelen van een vaccin zal ongeveer een half jaar duren. Pas daarna kan het door de farmaceutische industrie worden gemaakt en dus dan pas kan het de mens tegen dit nieuwe griepvirus gaan beschermen. Naar schatting kunnen er dan vijf miljoen doses per dag worden gemaakt.

Niet dat die bescherming honderd procent zal zijn. Op de website van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding valt te lezen dat er bij een pandemie in Nederland 4040 doden zullen vallen en een dikke tienduizend mensen in het ziekenhuis zullen moeten worden opgenomen. Daarbij is er vanuit gegaan dat dertig procent van de bevolking ziek wordt. Ter vergelijking: bij een gewone griep sterven jaarlijks gemiddeld zo’n 233 mensen. Als er een vaccin op de markt komt en tijdig in Nederland is, zal dat in het gunstigste geval zo’n 2300 sterfgevallen voorkomen. Opvallend is dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heel andere en schrikbarender cijfers hanteert. Dat rekent met duizend doden bij de jaarlijkse gewone griep, en tienduizend tot veertigduizend doden bij een pandemie.

Hoe anders was de situatie in 1918. Toen zag niemand de verwoestende griep aankomen, wist niemand de oorzaak ervan, laat staan hoe de zieken behandeld moesten worden. Dat de griep wereldwijd zo snel om zich heen greep, was een raadsel. Zoals ook niemand snapte waarom het juist de jonge, gezonde volwassenen waren die door de griep werden geveld. Artsen uit die tijd stonden machteloos, ze konden slechts beschrijven wat ze waarnamen.

Zestig jaar nadat die griep toesloeg, werd in een hutkoffer een brief gevonden van een Amerikaanse legerarts die in 1918 in Fort Devens in de staat Massachusetts gelegerd was. Op 29 september van dat jaar schreef hij over de zieke soldaten die zich bij het legerhospitaal meldden: «Twee uur na opname hebben ze al roodbruine vlekken op hun jukbeenderen en een paar uur later zie je al hoe de blauwzucht zich vanaf de oren over het gehele gezicht verspreidt, totdat je de kleurling nauwelijks nog kan onderscheiden van de blanke. De dood laat dan nog slechts een paar uur op zich wachten en die tijd wordt gevuld met een gevecht om een paar happen lucht, totdat ze stikken. Vreselijk is het. Een, twee of twintig stervende mannen kan ik nog wel aan, maar wanneer die arme zielen achter elkaar doodgaan, gaat dat op je zenuwen werken.»

Volgens deze arts was het erger dan wat collega’s gezien hadden op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog die toen in Europa woedde.

In pogingen om allerlei vragen over de ziekte beantwoord te krijgen, werden destijds onderzoeken gedaan die nu als onethisch worden beschouwd. Toen vond men het geoorloofd om soldaten die gevangenisstraf hadden te verleiden mee te werken aan een onderzoek. Als ze zich lieten besmetten, zou hun gratie worden verleend. Dan moesten ze het experiment natuurlijk wel overleven. Er werden 62 mannen bereid gevonden. Zij kregen slijm van grieppatiënten in neus en keel gespoten of in hun ogen gedruppeld. Ook werd een deel van de mannen opgedragen een ziekenzaal te betreden en minstens vijf minuten met hun gezicht dicht bij dat van een zieke te gaan hangen, die op zijn beurt werd opgedragen flink in het gezicht van de gezonde man te hoesten.

Het onderzoek leverde alleen de gevangenen iets op: niemand kreeg griep, iedereen gratie.

De griep van 1918 doodde in korte tijd miljoenen mensen, overal ter wereld. Zelfs in het afgelegen dorp Brevig in Alaska. De postbode die op zijn slede het dorp aandeed, had de ziekte meegenomen. In korte tijd stierven 72 van de tachtig dorpelingen. Brevig zou tientallen jaren later een rol spelen in de uiteindelijke ontdekking van het daadwerkelijke virus dat de griep in 1918 veroorzaakte. De Zweedse student Johan Hultin, die in de Amerikaanse staat Iowa onderzoeksstage liep, liet zich begin jaren vijftig verleiden door de uitspraak van een bekende viroloog dat alleen in lichamen die destijds in de permafrost begraven waren het griepvirus mogelijk nog aanwezig was.

Zo kwam Hultin in Brevig uit, kreeg toestemming het met twee houten kruisen gemarkeerde massagraf te openen en ging met hakbijl en vuur aan de slag om bij de lichamen te komen. Hij sneed een paar lijken open en nam stukjes longweefsel mee terug naar Iowa. Daar lukte het hem echter niet om het virus «tot leven te wekken». Bijna vijftig jaar later zou hij teruggaan naar dit dorp in Alaska. Weer om lichamen op te graven en longweefsel mee te nemen. Hij had toen het geluk dat een van de overledenen een heel dikke vrouw was geweest. Door het vele vet waren haar longen bijna tachtig jaar na haar dood nog steeds bevroren. Hij sneed er een stuk af en stuurde het naar een patholoog in dienst van het leger, Jeffrey Taubenberger.

Deze man had in 1996 ontdekt dat er in Washington een stukje long lag opgeslagen van de 21-jarige Roscoe Vaughan, een soldaat die op 26 september 1918 om half zeven ’s morgens was overleden. Een legerarts had destijds autopsie verricht. In de longen van Vaughan had hij ruim een kopje vocht aangetroffen; de jongeman was in zijn eigen lichaamsvocht verdronken. De legerarts had het stukje long in formaldehyde gedoopt, ingepakt in paraffine en opgestuurd naar het Armed Forces Institute of Pathology, het instituut waar Taubenberger werkte. Het lukte Taubenberger en zijn medewerkster in het longweefsel genetische bewijzen voor het griepvirus uit 1918 te vinden. Het longweefsel van de dode vrouw uit Alaska werd gebruikt om te kijken of het hetzelfde virus was, zodat kon worden uitgesloten dat de formaldehyde en de paraffine het virus in de longen van Vaughan als het ware hadden aangetast.

Hultin deed zijn tweede onderzoek in Brevig in 1997 in stilte en erg goedkoop. In dezelfde tijd was er een grote, dure en met veel tamtam aangekondigde expeditie naar Spitsbergen, waar in 1918 door de griep gevelde mijnwerkers ook in de permafrost begraven zouden zijn. Die expeditie leverde niets op – behalve jaloezie en afgunst bij het onderzoeksteam op Taubenberger en Hultin. Het onderzoek in Spitsbergen mislukte omdat de lijken daar in de loop van de vele jaren niet permanent bevroren waren geweest.

Inmiddels wordt aangenomen dat het griepvirus dat in 1918 miljoenen slachtoffers maakte, begon als een vogelgriep, ook al heeft men daar geen bewijs voor. Waarschijnlijk heeft het er destijds jaren over gedaan om zich van een vogelgriep te ontwikkelen tot een van mens op mens overdraagbaar, dodelijk griepvirus.

Toen zagen ze het niet aankomen. Nu zijn we dus gewaarschuwd. Bij de overheid liggen draaiboeken klaar voor wat te doen bij een uitbraak van het vogelgriepvirus en, erger, van een nieuw, van mens op mens overdraagbaar griepvirus. ggd, politie, brandweer, veterinaire diensten, ziekenhuizen: allerlei organisaties hebben een rol. Vitale diensten, zoals water- en elektriciteitsvoorziening, hebben lijsten met de posten die absoluut bemand moeten blijven om Nederland enigszins draaiende te houden als een pandemie uitbreekt. De overheid kan eventueel samenkomsten verbieden of scholen sluiten, ook al zullen burgers mogelijk eigenstandig besluiten niet naar werk of school te gaan.

In de draaiboeken valt één ding op: de nadruk op het voorkomen van paniek, angst en onrust. Voorlichting in ronde, duidelijke taal is een absolute vereiste. Indianenverhalen zouden de vlam in de pan kunnen doen slaan. Ook in 1918 deden de meest vreemde verhalen de ronde. Dus moet bij een pandemie en het voorhanden komen van een vaccin nu wel helder zijn wie als eersten in aanmerking komen voor dit medicijn. Voorkomen moet worden dat mensen massaal naar de Eerste Hulp van ziekenhuizen gaan en daar vaccinatie opeisen. Met een vaccin overigens, dat mogelijk onder politiebegeleiding zal moeten worden vervoerd door het land. Ook aan de verdeling van de eventueel schaarse ziekenhuisbedden moet een helder uit te leggen beleid ten grondslag liggen, zo schrijven de draaiboeken voor.

Maar zo ver is het nog niet. Wel zal Nederland de vogelgriep, die hoe dan ook op ons afkomt, moeten proberen te doorstaan. In 2003 bracht die griep een dode (een veearts) en een hoger aantal besmettingen dan was verwacht. Mensen die nu gaan helpen bij het ruimen bij dode vogels of hele kippenstapels moeten alert zijn op verschijnselen als keelpijn, plotselinge koorts en hoest, of klachten aan de ogen. Andersom moeten mensen die een gewone griep hebben zich niet bij pluimvee begeven, of het nu gaat om hobbyvogels of batterijkippen. Iemand die met de vogelgriep, het h5n1-virus, besmet blijkt te zijn, krijgt Tamiflu voorgeschreven. Weigert hij, dan zal hij een bewustheidverklaring moeten ondertekenen, zodat hij later niet kan zeggen van niks geweten te hebben.

Voor de mensen die gaan ruimen, zijn zelfs omkleedregels voorgeschreven. Na hun werk moeten ze eerst hun handschoenen uittrekken, dan hun overall, vervolgens hun bril, en als laatste hun masker. Daarna is het flink handenwassen. Mochten ze toch besmet raken, dan is het advies: geen bezoek ontvangen, thuis blijven, bij elke hoest of nies papieren zakdoek voor mond of neus houden en die direct weggooien, dan handen wassen of inwrijven met handalcohol. Kleenex kan de productielijnen opengooien.

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van informatie van het ministerie van Volksgezondheid, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu,

de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding en het boek Griep van microbiologe Gina Kolata (De Bezige Bij, 2000)