Ik doe het nooit, maar het liefst zou ik elk stuk aanvangen met dezelfde verzuchting: waar te beginnen? Maar nu ik na vier keer hetzelfde Volkskrant-artikel van Martin Sommer te hebben gelezen mijn gedachten probeer te ordenen, ontkom ik er niet aan. Want waar in vredesnaam te beginnen?
‘Laten we vasthouden aan hoor en wederhoor, ook als het om racisme gaat’, vat de kop het betoog samen. Journalisten moeten bereid blijven van het eigen oordeel af te stappen om zo evenwichtig mogelijk verslag te doen, verduidelijkt de inleiding.
Bij een opiniestuk kun je iemand zijn mening moeilijk kwalijk nemen. Maar hoe sterk die uit de verf komt hangt samen met hoe stevig het stuttende bouwwerk van feiten eronder is. Laten we het erop houden dat de journalisten over wie hij het heeft inderdaad geacht mogen worden zorgvuldiger te werk gaan dan Sommer zelf. Als je een mening voor het voetlicht wil brengen mag je de feiten best wat naar je verhaal toebuigen, toch?
Dan schrijf je over een adjunct die je ooit vertelde over een legendarische Vietnam-correspondent die na de eerste alinea steevast drie regels leeg hield voor de ontkenning van de legerwoordvoerder en doe je alsof dat iets moois was. Een ritueel, maar ook iets om te koesteren. Terwijl de anekdote, volgens de adjunct in kwestie, juist draaide om hoe de journalist zich zijn leven lang had geschaamd voor de leugens die hij verspreidde.
Dan schrijf je over de chef van de opinieredactie van The New York Times die zijn baan verloor nadat hij een stuk van een Republikeinse senator had geplaatst, maar verzwijg je bijvoorbeeld dat de chef het stuk niet las en dat de senator het schreef op uitnodiging van de redactie nadat hij had getwitterd dat mensen desnoods zonder vorm van proces moesten worden doodgeschoten. Het ‘no quarter’-bevel is een oorlogsmisdaad en sinds een handtekening van Abraham Lincoln in 1863 ook in het geval van een echte opstand verboden, zo merkte de conservatieve commentator David French fijntjes op.
Dan schrijf je dat de uitgever van de Times de vraag kreeg of de krant nog objectief wilde berichten, en dat hij dat wilde, ‘maar niet als het over racisme of mensenrechten ging’. Terwijl de uitgever in werkelijkheid zelf benadrukte dat de krant principes als objectiviteit en onafhankelijkheid niet liet varen, maar dat men ‘niet pretendeerde objectief te staan tegenover mensenrechten en racisme’. Niet langer veinzen dus, eerlijker en transparanter zijn.
Dan schrijf je dat redacteuren in opstand kwamen omdat zij zich ‘onveilig voelden bij een krant die dit afdrukte’. Een subtiele herinterpretatie. Want allereerst reduceert het de grieven tot een gevoel, en gevoelens, dat weten we allemaal, die moet je nooit te serieus nemen. Daarnaast doe je het voorkomen alsof deze slapjanussen zich opwonden over de pluriformiteit van de krant, terwijl het standpunt van de redacteuren heel helder was: het opinieartikel droeg op een moment waarop men al links en rechts te maken kreeg met politiegeweld en lukrake arrestaties actief bij aan het in gevaar brengen van (zwarte) journalisten tijdens de uitoefening van hun beroep. Hij had dit kunnen weten, het werd expliciet uitgelegd in het stuk van Times-columnist Ben Smith waarop hij zich baseert.
De oogst na drie alinea’s. Drie.
Een lezer had hem naar aanleiding van een eerdere column van racisme en discriminatie beticht, schrijft Sommer. Ik las het stuk terug over de roep om kindvluchtelingen vanuit Griekenland naar Nederland te halen. Hij legde een bewonderenswaardig kritische houding aan de dag. Maar wat vooral opviel was dat hij wel de telefoon pakte om van een onverdachte bron te horen wat hij toch al vond, dat die kinderen hier niet naartoe moesten komen, maar dat hij het flinterdunne plan van de staatssecretaris om ze in Griekenland op te vangen voor zoete koek slikte.
Sommer citeert een naamloze zwarte journalist die zegt dat het vasthouden aan ‘evenwicht, bothsidism, de blik van nergens’ onder de huidige politieke omstandigheden niet meer werkt. In plaats van zich te verdiepen in de ruimschoots voorradige, intelligente kritiek op journalistieke dogma’s, kritiek waarmee je het ook prima oneens kunt zijn, kruipt hij in een slachtofferrol: ‘Hoor en wederhoor is niet langer een middel om tot kennis te komen, maar een ideologie geworden. Daar kunnen wij van de oude stempel het mee doen.’ Schijnbaar vergetend dat hij even eerder schreef: ‘Een sterk beginsel van waarheidsvinding is [hoor en wederhoor] nooit geweest.’
Langzaam begint op te vallen dat hij alle termen door elkaar gebruikt. Hoor en wederhoor, evenwicht, waarheidsvinding, objectiviteit: het is één groot bouwwerk van tradities dat niet bevraagd zou mogen worden. Je krijgt het gevoel dat Sommer vooral gehecht is aan het idee van een zogenaamd neutrale positie, aan de schijn van objectiviteit. Alsof evenwichtigheid moet worden nagestreefd om geloofwaardig te lijken, in plaats van om de grillige werkelijkheid recht te doen.
‘Verslaggevers hebben niet de waarheid in pacht, ook al voelen ze dat zo’, schrijft Sommer en je vraagt je af of alles simpelweg projectie is. Snapt hij niet dat koste wat het kost ‘evenwichtigheid’ nastreven, ook als het een valse balans oplevert, waarheidsvinding in de weg zit? Dat idealen soms botsen en dat je dan moet kiezen. Men pretendeert niet de waarheid te kennen. Men gelooft dat wie onafhankelijk en precies te werk gaat, volgens transparante en, ja, objectieve methoden, meer te weten komt dan wie blijft hangen in het cliché dat elk verhaal precies twee kanten heeft die gehoord moeten worden. Wederhoor is een waardevol ideaal. Maar journalistiek moet, wil het iets waard zijn, meer zijn dan een ritueel.