Lang geleden, in de jaren negentig, maakten wij het literaire tijdschrift Zoetermeer. «Wij», enkele jonge schrijvers, kwamen net kijken in de literatuur. Niet lang daarvoor gedebuteerd, dus. Broekies. Twintigers, of net dertig – in die tijd was dat nog jong. Het doel van Zoetermeer was in de eerste plaats een podium te zijn voor nieuw talent, voor nog niet eerder gepubliceerde auteurs waar de redactie iets in zag.

De redactie ontwikkelde in de loop van de nummers niet alleen een hang naar het realistische, maar werd in zekere zin ook wijzer. Er werd af en toe ook een oudere schrijver toegelaten, met wie op een of andere manier verwantschap werd gevoeld.

Hugo Pos publiceerde Nestoriaanse kwatrijnen in Zoetermeer. Pos was rechter geweest in Suriname en debuteerde op zijn 72ste met een verhalenbundel. Wij hadden nooit iemand gezien die het zo leuk vond om schrijver te zijn.

De tweede oude schrijver die in Zoetermeer mocht, was Theun de Vries. Op voorspraak van onze favoriete dichter Pieter Boskma, die bevriend was met «de oude Theun» en van wie hij veel had geleerd. Theun de Vries had op een dag een bundel van Boskma gelezen, was enthousiast geworden en had contact met hem opgenomen. Misschien herkende hij iets van het ongebreidelde van zichzelf in Boskma, die als dichter iets maniakaals had, en heeft, en tegen de klippen op schreef. De ene bundel was nog niet af of de volgende werd al begonnen. En net als Theun de Vries was Boskma ook een Fries, een echte. Dat schept ook een band.

Het colofon beschreef De Vries als volgt: «Theun de Vries (1907) mag fysiek een van de alleroudste schrijvers van Nederland zijn, geestelijk is hij jeugdiger en vitaler dan menig ‹jonge› auteur. Zoetermeer is buitengemeen trots enkele Syrische kwatrijnen van deze literaire Grootheid te mogen publiceren.»

Ik denk dat we ook enkele Perzische boodschappenlijstjes van Theun de Vries gepubliceerd zouden hebben, zo trots waren we dat hij, die we als een literaire Grootheid zagen, in ons blad wilde staan. Waarom we hem precies bewonderden, weet ik niet meer. Niet slechts omdat hij zo oud was, want ouderdom alleen is niet genoeg reden om iemand te bewonderen.

De Syrische kwatrijnen van Theun de Vries waren prachtig in hun eenvoud:

«De ene genade: niet te kennen ’t jaar,/ De dag, het uur, vervliegt. Dit is DE tijd/ Die tijd vermorzelt. De seconde splijt./ De vijand doet zijn kaken van elkaar.» (De vier uitersten I: De dood)

«De vierschaar daagt. Hier klinkt geen lof of vloek./ Gewikt, gewogen. ’t Hart in de balans/ Krimpt al voor ’t vonnis valt. Geen laatste kans/ En geen beroep. De rechters sluiten ’t boek.» (De vier uitersten II: Het oordeel)

«Nooit luwt de haat. Nooit raakt het boek voltooid./ Nooit komt de brief. Nooit wordt de kus gekust./ Nooit valt de nacht. Nooit komt het brein tot rust./ En in de wond wordt eeuwig zout gestrooid.» (De vier uitersten III: De hel)

«Geen kan en wil en moet. Geen brein dat werkt./ Geen angst, geen schuld, geen liefde, geen herkenning,/ Geen zon en maan, geen dagsleur der gewenning –/ Een niets in niets, en dat door niets bemerkt.» (De vier uitersten IV: De hemel)

«Nooit valt de nacht. Nooit komt het brein tot rust.» Dat sloeg op Theun de Vries. Over zichzelf zei hij dat hij een maniakale veelschrijver was, die al aan het volgende boek begon als het eerste nog niet eens af was.

De Vries belichaamde voor ons het klassieke, het vertellende, het realistische ook. En het geëngageerde. Dat trok ons aan: zijn betrokkenheid bij de wereld, zijn drang naar rechtvaardigheid, zijn overtuiging dat literatuur iets kon bijdragen, en veranderen, aan de maatschappelijke werkelijkheid. Wij, de zogenaamde nieuwe generatie schrijvers, wilden laten zien dat wij heus wel oog hadden voor de traditie, niet alleen voor het nieuwe. Dat we, als Theun de Vries, meenden dat literatuur meer kon dan alleen maar mooi zijn.

We hadden respect voor (sommige) monumenten, voor (sommige) grootheden van de Nederlandse literatuur. Dat Theun de Vries daar een van was, misschien wel de enige, dat stond vast. En dat staat vast.