Ja, ik weet dat er mensen (denkers, dichters) zijn die op latere leeftijd dankbaar terugdenken aan die ene leraar Nederlands van de middelbare school die bij hen de vonk van de literatuur heeft ontstoken. Wat het precies was? Zijn verteltalent? Zijn passie? Zijn fenomenale belezenheid? Of zijn vermogen op het juiste moment met het juiste boek aan te komen? De combinatie van dat alles tezamen?

Ik weet niet of ik die leraar Nederlands ben. Uiteindelijk ga ik daar niet over en ik zal me er in elk geval niet op laten voorstaan. En wat betreft het woord passie sluit ik graag aan bij de mening van Ludwig Smit (of heette hij toen nog Dolf?), de hoofdpersoon van Peter Buwalda’s Otmars zonen: ‘Het woord passie vond hij kitsch, dweperig, en bovendien zelfgenoegzaam – alsof het een verdienste was, je ergens voor interesseren – hij zou het p-woord nooit in de mond nemen.’

Daar komt bij dat jongens en meisjes die tegen de jongvolwassenheid aanschurken niets zo gênant vinden als grote mensen die over hun passies uitweiden. Ze dulden het nauwelijks van zichzelf en dat zal er mede de oorzaak van zijn dat het woord saai hun in de mond is bestorven. Er zijn collega’s neerlandici, taalwetenschappers, leerplanontwikkelaars en beleidsmakers die menen dat dit oordeel het schoolvak Nederlands geldt. Ik denk van niet. Saai is precies het goede woord om een overdosis bevlogenheid uit ongewenste hoek op afstand te houden en tegelijkertijd duidelijk te maken best wel iets gewend te zijn als het om ervaringen op de grens van het zegbare en het onzegbare gaat. Daar tussenin ontstaat een ruimte om te groeien die zo intiem is dat niemand er mee te maken heeft.

Ik probeer sinds 2004 leerlingen uit de hogere klassen van het voortgezet onderwijs te begeleiden bij het verkennen van de mogelijkheden van onze moedertaal. Ik doe daar regelmatig verslag van, eerst op de website van mijn school, sinds een jaar of vier op mijn eigen blog. Het wapent mij tegen de waan van de dag, zo houd ik mijn verwondering gaande en aan mijn leerlingen en anderen laat ik zien hoe ik mij lezend, luisterend en schrijvend door het leven en werk sla.

Geen passie dus en geen verdienste. Lezen en schrijven, het is als ademhalen, je kunt niet te lang zonder.

Taal is volgens mij meer dan het signaal dat heen en weer beweegt tussen zender en ontvanger. Het is ook klank en ritme, het is de keten van verhalen, de wieg van de menswetenschappen, de elegantie van de logica, de verzen van dode dichters, de nabijheid van wat ons aan spraak door de mond en keel spoelt en de zoektocht naar betekenissen in hersengebieden die nog niet in kaart zijn gebracht.

En ik denk dat niet wij de taal spreken, maar dat de taal ons spreekt. Uit een wolk van woorden en zinnen kristalliseert soms een opvatting die samenklontert tot een positie die bezit neemt van een lijf in wie wij dan onszelf of de ander ontdekken. Ieder van ons is mens geworden door de verwerving van taal die er al was voor wij er waren. Daar is niets moeilijks of filosofisch aan.

Wel noopt het tot bescheidenheid. Wie zich bewust is van het feit zelf niet de oorsprong van zijn of haar taal te zijn doet er aanvankelijk beter het zwijgen toe. Die beschouwt frame en context en maakt een inschatting van de wervelwind van woorden die hem omringt voor hij er zijn ademtocht in mengt.

Maar genoeg nu over mij. Aan het werk.

Als hardop lezen de vergrotende trap van lezen is, dan is voorlezen de overtreffende trap. In het voorjaar van 2017 verdiepten de havo 3-leerlingen en ik ons in De zomer hou je ook niet tegen, de tekst die Dimitri Verhulst (1972) twee jaar eerder schreef als Boekenweekgeschenk. Maar Verhulst is een stilist die even makkelijk tapt uit het vaatje van de Vlaamse volkstaal als uit het taaleigen van filosofie en wereldliteratuur, zodat ik al bij eerste voorbereiding concludeerde dat er meer nodig is dan simpel lezen om het verhaal goed te kunnen beleven. Ik nam mijn toevlucht tot de moeder van alle didactiek en besloot de tekst aan mijn leerlingen voor te lezen.

Er waren twee redenen om voor dit boekje te kiezen. De omvang van ongeveer negentig pagina’s maakt dat de tekst makkelijk is in te passen in de cursus en de beide hoofdpersonen staan dicht bij ons: Pierre Vantoren, een man op leeftijd, begin zestig, die een glas wijn niet versmaadt, de ander een jongeman van vijftien, bijna zestien jaar en vanaf zijn geboorte gehandicapt. Hij kan niet zelfstandig eten of naar de wc, niemand heeft hem ooit een woord horen spreken, vanaf het moment dat hij niet kon lopen zit hij in een invalidenwagen. Een ‘vegetatieve imbeciel’, eigenlijk heet hij Sonny, maar doorgaans spreekt Pierre hem aan met ‘Chopin’. Dat het een even hartstochtelijk als tragisch liefdesverhaal is waarin eten, drinken en het landschap van de Provence een grote rol spelen, is ook meegenomen.

Wanneer word je nog voorgelezen? De tweede sessie was gepland voor het midden van de dag, aan het begin van de les.

Taal is ook klank en ritme, het is de keten van verhalen, de elegantie van de logica, de verzen van dode dichters

Niet doen.

Na een klein half uur was iedereen in een doezelige sluimertoestand geraakt die alleen kon worden doorbroken door langdurig en op luide toon met elkaar te converseren. Het rendement van het tweede deel van de les was verwaarloosbaar.

Ik bereidde mij voor op mijn leesbeurt, las de tekst een avond tevoren en oefende hardop voor de spiegel passages als: ‘Jouw moeder toverde het zuiden op ons bord. En zij deed dat verrukkelijk. Gaf haar een venkel, een ui en een tomaat, en ze abracadabrade daar een feestmaal mee’, om de magische spreuk waar wel degelijk het culinaire braden in mee klonk zonder haperen te kunnen brengen. Ik merkte aan de stilte in het lokaal dat de spanning steeg bij het naderen van een wel zeer exotisch tekstdeel als: ‘Behoedzaam opende hij de fles, een relatief eenvoudige 2010, Famille Quiot Domaine du Vieux Lazaret Châteauneuf-du-Pape. Even de snufferd tegen de kurk, ’ns goedkeurend zuchten, en, joepla, voorproeven maar.’ Toen ik deze kaap had gerond ging er een zucht van verlichting door de eerste rijen.

Nog twee sessies te gaan, waarin ik de geesten ontvankelijk moest proberen te maken voor het geluksgevoel dat een gezamenlijke boekenverzameling kan teweegbrengen. ‘Onze leesvoorkeuren smolten samen als wijzelf. Meer dan twintig titels hadden we dubbel. Je keek naar onze bibliotheek en je wist het in een oogopslag: die twee hebben de slagboeg beet, voorbij elke vergelijking horen zij samen.’ Daarna volgt de apotheose over de fataliteit van de biologische klok in het vrouwenlichaam.

Waar was ik aan begonnen?

Van Dimitri Verhulst gesproken, een kleine twee jaar later ligt van dezelfde auteur De helaasheid der dingen uit 2006 op tafel. We gaan het gebruiken voor een schrijfopdracht. Nee, geen recensie en ook geen essay over de plaats van dit werk in de naoorlogse literatuur. We zijn hier met havo-eindexamenkandidaten en ook voor hen geldt dat lezen en schrijven twee kanten zijn van dezelfde medaille.

In het boek beschrijft Verhulst hoe hij is opgegroeid in het huis van zijn oma met zijn vader en zijn drie ooms die hun namiddagen en nachten besteedden aan drinken, gokken en vechten en hun dagen met het uitslapen van de roes en het bekomen van de kater. Op vader Pie na dan toch, die ’s ochtends vroeg met de postzak zijn fiets besteeg om zijn dagelijkse ronde te doen. Er staan kleurrijke verslagen in over het bezoek van de deurwaarder en een mevrouw van de kinderbescherming aan de Verhulst-clan. Er is een ontroerende beschrijving van de televisie-uitzending van het legendarische concert van Roy Orbison en zijn vrienden op 3 januari 1988 in de Coconut Grove Nightclub in Los Angeles en een hartverscheurend relaas van de pogingen van Dimitri’s vader van de drank af te komen in de beruchte kliniek De Pelgrim.

U zult mij niet horen zeggen dat schrijven makkelijk is. Ik ken de jeremiades over ‘les affres du style’ die Gustave Flaubert uitstortte over zijn correspondentievriendinnen, of ze nu Louise Colet heette of George Sand. De doodsangsten die de Normandische letterenreus uitstond voor hij de moed opbracht een pen op het papier te zetten voor soms maar tien regels per dag. Mijn respect voor hem is te groot om zijn klachten af te doen als een pose.

Hanny Michaelis kende het ook. Zelfs voor zoiets simpels als het schrijven in een dagboek: ‘Ik verval altijd in langdradige verhalen, en ik kán het ook niet korter.’ En de verteller van Zuivering van Tom Lanoye kampt met dezelfde problemen: ‘Ik probeer gewoon het leven te vertellen zoals het zich aandient. En zelfs dat niet. Ik deel het mee zoals mijn geheugen het mij souffleert. Met alle indikkingen, zijsprongen en weglatingen van dien.’ Schrijven is liegen.

‘Meneer, kom op!, even serieus. Dus je mag om het even welk woord uit De helaasheid der dingen aangrijpen om over te schrijven?’ Ze kan het haast niet geloven. Ik leg uit dat het me niet te doen is om een geleerde verhandeling over het boek van Verhulst, maar om een tekst over een onderwerp waar zij enthousiast over is. Niet zonder schroom vertelt ze dat ze in het boek het woord smurf heeft zien staan.

Goed gekozen! Er staat in De helaasheid der dingen inderdaad een mini-essay over smurfen: ‘Mijn stelling is dat de smurf de beste reflectie op de jaren zeventig is. De emancipatie van de vrouw bijvoorbeeld, of de technologie die plots beschikbaar werd voor iedereen, het zit allemaal in de smurf.’ Verhulst stelt een pijnlijke vraag: ‘Er is geen enkel exemplaar bekend van een jodensmurf. Bestaat die, denk je, de jodensmurf?’ Daarover schrijven, dat zijn thema’s waarmee we vooruit kunnen.

Hetzelfde hoofdstuk bracht een ander tot de bekentenis dat hij toen hij jong was postzegels had verzameld. Het was begonnen met de ontdekking van postzegelboeken op zolder bij zijn oma en wat hem toen met onweerstaanbare nieuwsgierigheid en verzameldrift vervulde, kwam hem nu vooral suf voor. En dat alleen omdat hij had gelezen dat nonkel Potrel schaamhaar verzamelde. ‘Hij knipte gewoon een kleine pluk weg bij de meisjes met wie hij het had gedaan, kleefde die in een album en noteerde onder de veroverde lok de naam van het meisje alsook de datum van de knipbeurt.’

‘Weet je wat’, stelde ik voor, ‘koop het boek en ga het lezen. Als je het niet leuk vindt, neem ik het voor dezelfde prijs van je over’

Verhulst voegt hier wel aan toe dat dit eigenlijk geen verzameling mag heten, al was het maar omdat het gewoon niet in nonkel Potrel opkwam om schaamhaar te gaan ruilen met andere verzamelaars van schaamhaar. Kenmerk van een verzamelaar is ‘dat ze geen enkele affiniteit hebben met het ding dat ze verzamelen’, stelt Verhulst.

Daarom heeft leren meer te maken met liefhebben dan met verzamelen.

In december 2016 sprak Jeroen van Kan in het televisieprogramma Boeken met de schrijver Jan van Mersbergen over diens roman De ruiter. Al in de inleiding verklapte Van Kan dat dit verhaal, anders dan je zou verwachten, niet wordt verteld door de ruiter, maar door het paard. Zodra ik dat hoorde, bedacht ik dat er in mijn 3- en 4-havoklassen toch op z’n minst een paardenmeisje moest zijn dat ik voor dit boek kon interesseren.

De volgende les vertelde ik zo goed mogelijk wat ik van de uitzending had onthouden. Dat het paard heel goed kan luisteren, dat het dingen weet over de nacht en het leven in de sloot die de meeste mensen niet meer weten, dat het kan denken en ruiken of iemand bang is en dat een aanraking, een klopje op de hals, een hand tegen de neus, voldoende is om zich aan het dier mee te delen. Het duurt dan ook niet lang of het paard weet dat het meisje dat op de boerderij bij haar opa logeert, verstrikt is geraakt in de netten van een bendeleider (gewelddadige overvallen, drugshandel) op wie ze verliefd is. Ze is ervan overtuigd dat hij haar zal komen halen.

Veel kon ik over het boek nog niet zeggen; ik had het niet gelezen, maar op grond van de schaarse informatie en vooral onvoorwaardelijke liefde voor de edele viervoeter ging er een vinger de lucht in op mijn vraag wie dit boek zou willen lezen. ‘Weet je wat’, stelde ik voor, ‘koop het boek en ga het lezen. Als je het niet leuk vindt, neem ik het voor dezelfde prijs van je over.’

De lessen die volgden vroeg ze me of ze op de gang rustig verder mocht lezen. Ik vroeg haar of ze al opschoot, want ik wilde het ook graag lezen. Naarmate de tijd vorderde werden de kansen dat ik haar boek in mijn bezit zou krijgen kleiner. Misschien zou ze een versie voor op haar e-reader kopen, dan zou ik haar papieren exemplaar kunnen overnemen, maar toen ik een week later nog eens informeerde – ze had het boek uit – was ze vastbesloten: lenen zou eventueel wel kunnen, maar ze wilde het boek niet kwijt.

Lang niet alle havo 3-leerlingen aan wie ik De zomer hou je ook niet tegen heb voorgelezen, zijn met me meegegaan naar de vierde en de vijfde klas. Ze zitten in een parallelklas en vertoeven op de dagen dat ik werk in de natte lokalen van natuurkunde, scheikunde en biologie. Ik zie hen maanden niet, maar als ze plotseling voor me staan, vertrouwen ze me toe dat ze tijdens het voorlezen echt het idee hadden dat ik het was die op de berg in de Provence Sonny het verhaal van de liefde van zijn leven vertelde. Als het mondeling schoolexamen over de gelezen boeken voor de lijst nadert, blijken ze het boek nog niet vergeten te zijn.

‘Meneer, wat gaat u vragen tijdens het mondeling?, want ik wil een acht halen.’ Ik antwoord naar waarheid, dat ik dat nog niet weet, maar dat ik hoop op een onderhoudend en verstandig gesprek. ‘We hebben het heel goed voorbereid’, vervolgt ze met een geheimzinnige blik in haar ogen. Naast haar het andere lid van het duo dat volgende week aan mijn tafel zal verschijnen. Ze wil het wel zeggen en ze wil het niet zeggen, maar ze wil het toch zeggen: ze hebben ontdekt dat veel van de boeken op hun lijst over ontvoering gaan.

‘Isabelle van Tessa de Loo, gaat over ontvoering, toch? Het gouden ei van Tim Krabbé, want Saskia wordt ook ontvoerd. En in De zomer hou je ook niet tegen ontvoert Pierre Sonny toch ook?’

‘Maar dat was een verjaardagscadeau’, werp ik tegen, ‘Pierre wilde Sonny een verhaal voor zijn verjaardag geven.’

‘En in Loverboys van Helen Vreeswijk?’ vraagt ze verder.

‘Misschien ga ik wel vragen’, vervolg ik, ‘hoe het, volgens jullie, komt dat een ontvoering zo’n veel voorkomend verhaalelement is in de literatuur van de laatste tijd.’

‘Dat is wel heel diep hoor, meneer’, probeert ze me op andere gedachten te brengen.

‘Of ik ga vragen waarom in al die voorbeelden die jullie geven, er niet één keer losgeld is geëist?’


Nico van Lieshout (1956) publiceerde in 2012 Tweedehands willen & andere verhalen uit het voortgezet onderwijs. Hij werkt als leraar Nederlandse taal- en letterkunde op het Bertrand Russell College, Krommenie, nicovanlieshout.net