
Opvallend bibberig staat de naam geschreven in het gastenboek van 1863 van het Stedelijk Museum in Haarlem: ‘W. Bürger de Paris’. Bürger was kunstcriticus en had dus een geoefende pen. Waren het zenuwen? Ziekte? Bürger was een pseudoniem (zijn echte naam was Théophile Thoré) en na een lange ballingschap in Brussel was Parijs net weer zijn thuisbasis. Hij moet benieuwd zijn geweest wat hij binnen zou aantreffen. Aan de Grote Markt, in het tegenwoordige Stadhuis, was het museum pas geopend. Naast werk van bekende meesters zoals Cornelis van Haarlem, Salomon en Jacob van Ruysdael en Gerrit Berckheyde waren er ook acht schilderijen van Frans Hals te zien, en daar was het Thoré-Bürger (1807-1869) om te doen. Al een paar jaar had de kunstcriticus een oogje op de schilder, wiens werk was opgenomen in collecties in heel Europa. De meeste stukken waren in Nederland en van Nederlandse musea had de Fransman geen hoge pet op. ‘Ah! Als Nederland me catalogi zou willen laten maken van haar musea!’ schreef hij in 1856. ‘Er zijn geen catalogi, slechts onbeduidende aantekeningen, en dat voor zo veel schatten! Ze kennen hun meesters helemaal niet, noch de beroemdste werken van die meesters.’
Frans Hals had inderdaad een belabberde reputatie. Kreeg de kunstenaar tijdens zijn leven tot hoge leeftijd portretopdrachten, na zijn dood in 1666 ging het bergaf. Kunstbiograaf Arnold Houbraken was in 1718 niet te spreken over de wilde penseelstreken en ongecontroleerde persoonlijkheid van de kunstenaar; iemand die zijn werk niet afmaakte, en nog in 1848 in de categorie ‘peintres de cabaret et de kermesses’ viel. Bovendien was Hals, zo wilde de overlevering, een zuiplap met losse handjes: in 1616 kreeg de schilder immers een berisping van de burgemeester vanwege openbare dronkenschap en het slaan van zijn vrouw. Ach, verzuchtte Thoré-Bürger een paar jaar na zijn eerste bezoek aan het Haarlemse museum, zo erg was dat niet, Wouwerman en Dürer sloegen hun vrouw toch ook?
In 1868 publiceerde de criticus een artikel over Hals waarmee de Haarlemmer op slag op het verlanglijstje van veel negentiende-eeuwse kunstenaars kwam te staan – in dezelfde serie zou hij ook Vermeer, die hij al in 1842 had ontdekt, uit de vergetelheid rukken. Hals was geen sloddervos, betoogde Thoré-Bürger, maar een genie die virtuoos en trefzeker het ware leven kon vastleggen: ‘Hals schildert alsof hij schermt, hij zwiept met zijn penseel als met een floret.’ Bürger vergeleek Malle Babbe met werk van Goya en El Greco. Hals’ laatste werken, de groepsportretten van de regenten van het Oudemannenhuis, waren zelfs superieur aan Rembrandt en Goya, ‘presque effrayant’, bijna beangstigend.
Een betere citymarketing kon Haarlem zich niet wensen: talloze kunstenaars kwamen vanuit Frankrijk en verder naar het werk van dit vergeten genie kijken. In 1913 verhuisde het museum naar het voormalige Oudemannenhuis en werd omgedoopt tot Frans Hals Museum.
In datzelfde museum is nu de tentoonstelling te zien waaruit duidelijk moet worden wat de negentiende-eeuwers van Haarlems belangrijkste mascotte leerden, waar ze naar keken. Frans Hals en de Modernen is een vergelijk-tentoonstelling: het grote voorbeeld is Hals, daarnaast zie je zijn bewonderaars: werken van Manet, Monet, Van Gogh, Singer Sargent en Liebermann. Klinkende namen, zo op papier; de praktijk is lastiger.
De tentoonstelling is opgedeeld in vier etappes, en de eerste gaat wind mee: directe kopieën naar werken van Hals. Malle Babbe in het echt, en ernaast de kopie die Gustave Courbet in 1869 maakte. Tien keer kijken, want Courbet heeft elke penseelstreek één op één overgenomen. Ook de Amerikaan John Singer Sargent ging in 1880 voor de exacte kopie, in een fragment: twee van de vijf regentessen van het Oudemannenhuis, even groot en goed gelijkend. Knap gedaan, meer is er niet over te zeggen. Aardig is ook de kleinere olieschets die Édouard Manet rond 1872 maakte van hetzelfde schilderij van Hals, die net op tijd voor deze tentoonstelling opdook bij een privéverzamelaar. Een snapshot, als souvenir voor thuis; grove streken, met het zwart waarvan zowel Manet als Hals zich zo rijkelijk bediende.
Het is een laagdrempelige tentoonstelling. Dat betekent: kort, snel, veel afwisseling. Beknopte weetjes op de bordjes, banieren met enorme zwart-wittekeningen door Aart Taminiau in de stijl van Daumier, kerstversiering tussendoor, een audiotour mét plaatjes waardoor veel bezoekers de neiging hebben meer met hun apparaatje bezig te zijn dan met de kunstwerken om hen heen, en geen catalogus maar een glossy met soundbites van specialisten, een accumulatie van mannelijke en keurig ook een paar vrouwelijke genieën. Het Frans Hals Museum wil met zijn tijd mee.

In de grote Salon hangen de oude meesters uit eigen collectie, waarbij Hals duidelijk opvalt met z’n penseelstreken. De latere etappes van de tentoonstelling zijn minder comfortabel. Want hoe maak je duidelijk dat kunstenaars Hals’ houding hebben overgenomen als er geen directe bewijzen zijn? Dan krijg je, bij een portret van een dame door Singer Sargent uit 1895, als toelichting: ‘Het nadrukkelijke gebruik van het licht en donker kan Singer Sargent van Hals geleerd hebben.’ Er is een afdeling ‘Kragen’, waarbij Hals’ portretten van mannen met witte kragen tegenover een handvol negentiende-eeuwers in zeventiende-eeuws kostuum met kraag hangen – ja, maar had Marten, die van Oopjen, niet ook zo’n kraag? Ronduit pijnlijk wordt het bij twee werken van Van Gogh, eentje van postbode Roulin, daarnaast een van madame Roulin en haar baby uit 1888 waaruit blijkt dat baby’s schilderen niet Van Goghs sterkste kant was. Als toelichting wordt gegeven dat dit qua personages doet denken aan een schilderij van Hals en dat Van Gogh een groot bewonderaar was van Hals’ levendigheid. Oftewel: hier had ieder schilderij van Van Gogh kunnen hangen.
Ook al schilderde Hals regelmatig kinderen, het bleef (en blijft) lastig, zo blijkt ook uit de laatste zaal met schilderijen. Hals’ kinderportretten kunnen misschien angstaanjagend grijnzen, bij de negentiende-eeuwers gaat er nog veel meer mis. Ondanks hun bekende namen komen de meesters zelden verder dan die van het niveau van een hobbyschilderende grootouder.
Een laatste zaal is gewijd aan negentiende-eeuwse fotografie. Als Hals iets níet deed, was het fotorealistisch schilderen, maar de composities van de fotograferende kunstenaars, Breitner en Witsen, zouden best kunnen zijn beïnvloed door de herontdekking van Hals, zo is het idee. Een pose van een jongeman voor een waterval, handen rustend op de bovenbenen, doet volgens het bijschrift denken aan de houding van De vrolijke drinker, Hals’ schilderij met een man met een geheven glas. En bij een foto van Breitner van twee bakkersjongens met manden op de Prinsengracht mijmert het bordje: ‘Onwillekeurig doen deze twee jongens denken aan de visserskinderen van Hals.’ Wonderlijk, de associaties die je kunt maken met een gekleurde bril.
Een vergelijk-tentoonstelling is prachtig als er overeenkomsten duidelijk zichtbaar zijn, maar appels en peren blijven verschillende fruitsoorten, hoeveel je ook speculeert op mogelijke wederzijdse invloeden.
Een vrijere en minder pretentieuze benadering van de invloed van Hals op latere generaties is te zien aan de Grote Markt, waar tegenwoordig óók een Frans Hals Museum staat: locatie Hal, eerder De Hallen. Ruis! Frans Hals, Anders heet de tentoonstelling. Die laat aan de hand van vier thema’s uit de portretten van Hals zien hoe hedendaagse kunstenaars omgaan met de verbeelding van de mens. Er is een prettige podcast met toelichting (die dus ook voor- of achteraf te luisteren is) en een toelichtingsboekje met stroef uit het Engels vertaalde tekst.
De kunst zelf, en daar gaat het uiteindelijk om, is fris en slim gekozen. ‘Verwachtingen’ gaat bijvoorbeeld over de vooroordelen over een specifiek uiterlijk – met Malle Babbe voorop. Hier is de achtergrondinformatie onontbeerlijk, bijvoorbeeld bij de Representation of Arlo, een schilderij van een schijnbaar onschuldige kleuter, gemaakt door Hamishi Farah (Somalië, 1991). Het is een reactie op een voorval bij de Whitney Biënnale in 2017. Daar presenteerde de witte Amerikaanse kunstenaar Dana Schutz Open Casket, een schilderij naar een foto van Emmett Till in zijn doodskist. Till was een zwarte, veertienjarige jongen die in 1955 tijdens een vakantie in Mississippi is gelyncht omdat hij zou hebben geflirt met een witte kruideniersvrouw. Bij de begrafenis liet de moeder van Till de kist open zodat iedereen het resultaat van de moord kon zien. De daders werden vrijgesproken, de foto van de kist werd een icoon voor de zwarte burgerrechtenbeweging. Dat Schutz, als witte vrouw, dat icoon nu gebruikte om geld te verdienen, schoot vooral zwarte kunstenaars in het verkeerde keelgat, vooral ook omdat de kruideniersvrouw in 2018 toegaf te hebben gelogen. Als reactie schilderde Farah een foto na van het zoontje van Schutz, die hij vond op haar Instagram-account. Gelaagde betekenissen, portretrecht, een kunstwerk als politiek statement.
Deze thematische benadering werkt en kijkt een stuk prettiger dan de geforceerde vergelijkingsopzet eerder, al is niet iedere associatie even sterk. Beste onderdeel is ‘Infiltratie’, afgeleid van Hals die zichzelf tussen de officieren van de Sint Jorisschutterij zou hebben afgebeeld. Conservator Melanie Bühler zocht en vond een aantal kunstenaars die spelen met hun identiteit. Sarah Lucas (Verenigd Koninkrijk, 1962) natuurlijk, die zichzelf graag fotografeert als ‘een van de jongens’, of bij een foto van het mannenvoetbalteam van Arsenal haar eigen naam tussen de handtekeningen zet. Bijna eng zijn de foto’s van Gillian Wearing (Verenigd Koninkrijk, 1963), die zelfportretten maakt verkleed als Diane Arbus en Robert Mapplethorpe. Infiltratie zou je ook een van de leitmotieven van Thoré-Bürger kunnen noemen. Hij was van huis uit saint-simonien, vurig republikein, en ontvluchtte Frankrijk voor Napoleon III. In de Hollandse schilderkunst zag hij zijn idealen verbeeld: alleen dankzij het protestantisme en de republikeinse mentaliteit had, in zijn ogen, de Hollandse schilderkunst kunnen opbloeien. Schilderkunst die, anders dan de kerkelijke, traditionele kunst, verbeeldde wat men zag en wat men voelde, ‘als een soort fotografie van de zeventiende eeuw: mensen en dingen, gevoelens en gebruiken, gebaren van een natie’.
Als pseudoniem koos Thoré voor William Bürger, want een burger van die culturele wereldnatie wilde hij zijn. Op die natie moeten we nog even wachten, maar Delft en Haarlem kunnen Thoré-Bürger alvast dankbaar zijn voor zijn praktisch idealisme. De bezoekers en de kennis over de meesters zijn er, nu de catalogi nog.
Ruis! Frans Hals, Anders, t/m 27 januari; Frans Hals en de Modernen, t/m 24 februari, beide in het Frans Hals Museum, Haarlem