
Toen ik vorige week naar de theatervoorstelling Niemand anders van Micha Wertheim keek, moest ik tot mijn schrik vaststellen dat ik in een jaar pandemie niks vergelijkbaars had gedaan. Waar ik normaliter een groot deel van mijn levensvreugde vind in musea, theaters en bioscopen, heb ik alle goedbedoelde alternatieven die sinds maart vorig jaar als paddenstoelen uit de grond schoten aan mij voorbij laten gaan. Dat was geen bewuste beslissing, ook ik nam me een jaar geleden voor om er het beste van te maken, maar na een jaar moet ik vaststellen dat ik minder muziek heb geluisterd, minder heb gelezen en minder heb gezien. Na Niemand anders denk ik dat het een soort instinctieve zelfbescherming is geweest: als ik zou vergeten hoe leuk alles hoort te zijn, dan zou ik misschien ook vergeten hoe saai alles nu is.
Bij Micha Wertheim was er geen ontkomen aan die gedachte, ze vormde de kern van de voorstelling die hij in lege theaters speelde en waar het publiek thuis via een livestream naar keek. Meteen aan het begin gaf hij toe dat hij getwijfeld had of hij de voorstelling wel had moeten maken. Het theater was volgens hem namelijk bij uitstek een plek waar mensen naartoe kwamen om elkaar te besmetten. Deze vorm voelde als een slap aftreksel, of, zoals hij voorafgaand aan een veelzeggende stilte zei, een vorm van oplichting.
Dat er toch een voorstelling was, had te maken met een vormelijke oplossing: om de livestream te kunnen zien moest je je eigen webcam aanzetten, op je scherm zag je vervolgens niet alleen Wertheim op het podium, maar onderin ook een balk met daarin jouw webcambeeld en daarnaast afwisselend de webcambeelden van de andere kijkers. Ook dit was onderdeel van het theater, legde hij uit, om af en toe om je heen te kunnen kijken en te zien met wie je de zaal eigenlijk deelt. Ik merkte dat mijn ogen ook steeds afdwaalden naar die balk onderin, met inderdaad veel onbekenden, maar bijvoorbeeld ook opeens een collega die ik graag mag maar al een jaar niet had gesproken.
De voorstelling liet mij in de dagen erna niet los, ik denk om twee redenen. Allereerst omdat ik daadwerkelijk vergeten was hoezeer voorstellingen als Niemand anders mij aanzetten tot denken en daarmee mijn leven verrijken en veranderen, maar concreter ook omdat het me confronteerde met wat ik nou eigenlijk het meest mis: die onbekenden in de zaal.
Niemand anders liet me op die manier ook met andere ogen kijken naar twee programma’s die ik de afgelopen maanden niet aan me voorbij liet gaan: Podcast But Outside en How To with John Wilson. Niet geheel toevallig precies twee series waarin de onbekende een belangrijke rol speelt.
Je hoort in elke podcast al dezelfde groep mensen, stellen de comedians Cole Hersch en Andrew Michaan in Podcast But Outside, een wekelijkse podcast die ook op YouTube te bekijken is. Hun alternatief is simpel: ze zetten hun desk ergens buiten neer (meestal op een stoep in Los Angeles) en gaan in gesprek met de willekeurige voorbijgangers die bereid zijn aan te schuiven. De gesprekken hebben meestal geen thema en na ongeveer een kwartier smalltalk ronden ze alweer af. De gast krijgt een dollar (‘We are the only ethical podcast that pays its guests’) en gaat weer verder met z’n dag. In een aflevering van een uur komen ongeveer drie gasten voorbij.
Voor wie dit wat te alledaags klinkt: dat is juist de charme. De presentatoren stellen grappige directe vragen, of ze ontregelen het gesprek wanneer het te voorspelbaar dreigt te worden, maar het meest opvallend is hoe weinig gebruik ze van die middelen maken. Elk gesprek wordt aangegaan met het vertrouwen dat er met iedere onbekende een leuk gesprek te voeren valt. Dat is niet zo makkelijk als het lijkt, een terugkerende grap is dat voorbijgangers denken dat ze mormonen of Scientology-leden zijn die over hun geloof willen praten, maar vaak kunnen mensen ook zelf niet geloven dat ze interessant genoeg zijn om mee te praten. Waar gaat het gesprek dan over, vragen ze. Anything, is het antwoord.
Toch dreigt het weleens spraakmakend te worden. In een aflevering bij een hondenuitlaatveldje (de gasten krijgen een dollar, de honden een hondensnoepje) blijkt het baasje van een Siberische husky Jerry Paul te zijn, een bekende advocaat van de Civil Rights Movement, die vervolgens een bizar verhaal vertelt over zijn persoonlijke geschiedenis met racisme. Het zijn vaak dit soort toevalstreffers waarvan losgeknipte clips viraal gaan op Twitter en TikTok, maar de ware sensatie zit in de alledaagse gesprekken eromheen. Het is spannend om te kijken naar presentatoren die zich zo overleveren aan het toeval, het is ontroerend om dat vertrouwen beloond te zien worden door voorbijgangers die hetzelfde doen. Het zijn vrijwel zonder uitzondering plezierige gesprekken over het leven en wat de gast verder nog bezighoudt, en ze tonen denk ik het ‘Benjamin-effect’ dat Daphne van Paassen een maand geleden in dit blad omschreef: tegenover een onbekende doe je beter je best, je bent even je leukste zelf. Dat heeft een blijvend effect op de gesprekspartners, maar dus ook op mij als kijker.
In zekere zin is deze show de antithese van het moderne Nederlandse talkshowmodel, waarin met bekende mensen met bekende standpunten wordt gesproken over bekende onderwerpen. Het verloop van die gesprekken is vaak ook al bekend, wat op tv komt is hooguit een nagespeelde reconstructie van het voorgesprek. De Op1-eindredacteur kan in een interview met de Volkskrant zeggen dat ‘het moet knetteren’, maar in werkelijkheid zijn de uitzendingen ontdaan van alle spanningen en plezierigheden die een gesprek tot een gesprek maken.

Hoezeer ook ikzelf gewend ben geraakt aan een medialandschap vol voorspelbare sensatie, merkte ik aan mijn eigen verwondering tijdens het kijken van How To with John Wilson. Hoe is dit programma ooit op hbo gekomen, vraagt ook Alexandra Schwartz zich af in The New Yorker. Ze bedoelt het als compliment, het onderstreept hoe uniek de zesdelige komische docuserie is tussen alle andere programma’s.
Die originaliteit maakt het ook lastig om het programma in woorden te vangen. Het is als een ‘martian’s-eye view of homo sapiens’ habits’, schrijft Schwartz. Vanachter zijn camera richt Wilson zijn blik op alledaagse dingen die vanzelfsprekend gevonden worden, maar het volgens hem niet zijn. Waarom liggen alle flats in New York verborgen achter steigers? Waarom zou je heel duur meubilair kopen om het vervolgens in te pakken in beschermend plastic? Waarom hebben mensen eigenlijk smalltalk met elkaar?
De vragen worden vervolgens grondig onderzocht, maar wel op zo’n intuïtieve wijze dat het antwoord soms angstaanjagend ver uit het zicht dreigt te raken. In de aflevering How To Make the Perfect Risotto vraagt Wilson een willekeurige Italiaan op straat om tips, het volgende moment staat hij in zijn huis te kijken naar zijn kunstwerken en te luisteren naar zijn ideeën over buitenaards leven. De stijl is zoekend, essayistisch, veel van de humor zit in de filmbeelden van het alledaagse New York die hakkelende voice-overs metaforisch ondersteunen, of er juist op komische wijze mee contrasteren.
Dat het programma meer is dan een heel uitgebreide Man bijt hond-reportage heeft ook daarmee te maken: terwijl Wilson de vragen onderzoekt, onderzoekt hij ook zijn eigen vreemde gewoontes. Elke aflevering is verraderlijk alledaags, tot opeens de filosofische en metaforische diepte om de hoek komt kijken en je antwoorden krijgt op veel grotere, diep menselijke vragen.
Ik was verbluft door de eerste aflevering, How To Make Small Talk. Op karakteristieke belachelijke wijze komt Wilson in zijn zoektocht terecht op een resort in Cancun, waar op dat moment toevallig ook de opnames van MTV Spring Break zijn. De mensen om hem heen zijn daarom voornamelijk shirtloze mannen die daar niet kwamen voor gesprekjes met een neurotische documentairemaker. Dat is grappig omdat je ook na een kwartier kijken wel weet dat er weinig plekken zijn waar Wilson nog minder op zijn plek is, maar ik voelde me ook even net zo verloren als hij.
Het verbluffende is echter de ontwapenende nieuwsgierigheid waarmee hij zich uit dit soort situaties weet te redden. Hij komt steeds dezelfde shirtloze jongen tegen, die net als hij in zijn eentje naar het resort gekomen lijkt. Aanvankelijk ontloopt die jongen hem, maar de zoveelste keer, op een ochtend met een kater, raken ze op het strand met elkaar in gesprek. De toon verstilt. Terwijl de shirtloze jongen hangend op een zitzak een blikje energiedrank van het merk Monster leegdrinkt, praten ze zomaar over zijn hondje thuis, over eenzaamheid en uiteindelijk de dood van een vriend. Ik wist niet meteen wat ik moest voelen. Het was mooi en belachelijk, zo onverwacht dat het me ontroerde.
Dit soort spontaniteit is door de pandemie misschien niet verdwenen, maar wel moeilijker te vinden. Dat merkte ik ook aan mijn eigen wantrouwen tijdens het kijken. Het resultaat was soms zo mooi, grappig en toevallig dat ik bijna niet geloofde dat het echt was. En op een bepaalde manier was het dat ook niet. Ik praatte niet met die onbekenden, ik zat er gewoon steeds thuis vanaf dezelfde bank naar te kijken.
Ergens tijdens Niemand anders van Micha Wertheim begon ik dat te begrijpen. Er was iets niet in de haak met de webcambeelden van de andere mensen. Ik ging me afvragen of we wel naar hetzelfde keken, of die collega mij eigenlijk wel zag. Die vragen werden beantwoord in de apotheose van de voorstelling, die je een vernuftige mindfuck zou kunnen noemen, maar Wertheim was er al die tijd heel open over geweest: het is geen echte theatervoorstelling als er niemand in het theater zit.
Podcast But Outside is te beluisteren via de bekende podcastkanalen