Kort door de bocht met Proust blijkt mogelijk. In 165 bladzijden weet White de indruk te wekken dat hij zijn kennis en opvattingen uit een elegante mouw schudt. Hij loopt om zijn onderwerp heen, kijkt rond in huizen en buurten waar Proust gewoond heeft, schetst het sociale en politieke klimaat van Parijs in de eerste decennia van deze eeuw, stelt ons voor aan mensen die Proust hebben gekend en vertelt gaandeweg hoe Op zoek naar de verloren tijd is ontstaan. En waarom de roman even diep als lang is. Om aan te geven hoe verpletterend de eerste kennismaking met Prousts werk kan zijn, wordt verteld hoe Genet, die in de gevangenis zat, te laat kwam voor de wekelijkse uitleen van boeken, zodat er nog maar één roman over was. De roman die niemand wilde hebben: De kant van Swann, het eerste deel van Op zoek naar de verloren tijd. Na een paar bladzijden werd Genet overvallen door een immens gevoel van rust en vrede. Hij hield op met lezen om zo lang mogelijk over het boek te kunnen doen. Hij wilde elke paragraaf proeven, langzaam het ene taalwonder na het andere tot zich nemen. Zo wordt de ideale Proust-lezer voor ons neergezet. Een gourmand, niet iemand die boeken verslindt. En hij kan maar het best in de gevangenis zitten, lang ziek zijn of last hebben van slapeloosheid. Proust componeerde zijn levenswerk in de schoot der eenzaamheid en alleen daar is hij werkelijk genietbaar. (DE RUIM DRIEDUIZEND pagina’s tellende roman is een uitnodiging tot contemplatie, tot het cultiveren van de eigen ontvankelijkheid. Een herinnering van de componist Reynaldo Hahn, met wie Proust misschien wel de enige gelijkwaardige liefdesrelatie in zijn leven had, wordt door White ingezet om een aantal dingen tegelijk te laten zien. Tijdens een wandeling bleef Proust voor een rozenstruik staan en vroeg Hahn door te lopen. Na een flink eindje omgelopen te hebben trof Hahn hem nog steeds aan in ‘a passionate state of attention’. Het was de eerste van vele keren dat hij zijn vriend in een mysterieuze omarming met de natuur, een kunstwerk of wat dan ook zou aantreffen. ‘Typically’, voegt White daar droogjes aan toe, ‘Proust also invoked this very scene, but said that inhaling the moment was ineffectual.’ Zo worden we binnengeleid in een werkelijkheid waar de echte beleving altijd wordt opgeschort, altijd pas te voorschijn springt op onverhoedse momenten, door onvoorspelbare associaties. In een heel leven gebeurt dat misschien maar vijf keer in zijn hevigste vorm, maar dan is de ‘coup de foudre’ ook met geen enkele aardse genieting te vergelijken. Het is een geestelijk orgasme met zicht op diepe eeuwigheid. Toch had Proust de banaliteit van de werkelijkheid in haar alledaagse vorm nodig om tot die ontdekking te komen. De eerste helft van zijn leven bracht hij aan de oppervlakte door, daarna trok hij zich als een monnik terug en ordende zijn ervaringen. Hij leefde tot zijn 34ste als een dandy, een snob, een playboy. Hij speelde het sociale spel overal mee terwijl zijn geest in een staat van voortdurende alertheid met andere zaken bezig was. Hij leek passief, maar was op een onzichtbare manier actief. Hij was een vleier en ongelooflijk vrijgevig, vooral toen hij na de dood van zijn ouders tot zijn eigen verbazing miljonair bleek te zijn. ‘Hij wekt de indruk een gever te zijn, maar hij neemt’, schreef een scherpzinnige tijdgenoot. Met gespitste verwondering nam hij inderdaad alles op. Hij zou op een dag bewijzen dat de tijd die hij verdeed niet verloren was. Het was de aanloop tot een gigantische intellectuele onderneming waarin hij het geluksraadsel van de hoogste orde zou ontcijferen. Op zijn 34ste waren daar evenwel nog weinig aanwijzingen voor, schrijft White. Tot hij in 1905 getroffen werd door de grootste catastrofe van zijn leven: zijn moeder stierf. Zij nam in Prousts eigen woorden, de ‘kleine Marcel’ mee. White legt de nadruk op het woord ‘kleine’, zodat Prousts uitspraak gaat betekenen: ‘that the ineffectual, dandified, immature Marcel died at her death, to be reborn as the determined, wise, ascetic Proust.’ En dan volgen de interessantste bladzijden van White’s boek. Op zoek naar de verloren tijd ontstond uit het idee voor een essay dat de vorm zou krijgen van een platoonse dialoog met zijn moeder. Die zou ‘s(ochtends bij hem komen zitten als hij nog in bed lag en dan zou hij zijn ideeën over literatuur voor haar ontvouwen. Uit die scène groeide een van de opmerkelijkste romans van deze eeuw met een sterk essayistische inslag, zoals White niet nalaat te benadrukken. Het gesprek met zijn moeder werd uiteindelijk een alleenspraak in een bibliotheek. Wat hij zijn moeder had willen zeggen is nu in het Nederlands te lezen in de eerste 63 bladzijden van het onlangs verschenen laatste deel van Thérèse Cornips’ vertaling van A la recherche du temps perdu. Het is de apotheose van de romancyclus, maar werd het eerst geschreven en is goed als proloog te lezen, vooral in combinatie met White’s boek. (WHITE VOORZAG zijn bibliografie van commentaar en bekent daarin zwaar schatplichtig te zijn aan Jean-Yves Tadié, van wie in 1996 bij Gallimard de beste biografie (950 bladzijden) verscheen die ooit over Proust is geschreven. De vertaling in het Engels komt binnenkort bij Penguin uit, dus White’s boekje kan ook gezien worden als een ingekookte versie, ware het niet dat hij aan zijn uitingen van diepe bewondering voor Tadié’s werk toevoegt er niet zeker van te zijn ‘that he would approve of the homosexual bias of my little book’. Die bias zit inderdaad behoorlijk in de weg. Bijna een kwart van Prousts enorme roman gaat over homoseksualiteit. Marcel Proust van Emund White voor driekwart. Daardoor lijkt het in de eerste plaats geschreven om Proust voor naïeve lezers uit de kast te halen. White noemt het ‘absurd’ dat Proust zelf nooit voor zijn geaardheid uit wilde komen. Door het lezen van zijn roman zou zijn homoseksualiteit je wel eens kunnen ontgaan. Je zou zelfs van een vorm van homofobie kunnen spreken. Alle mannen op wie Proust in zijn leven verliefd was, zijn in Op zoek naar de verloren tijd veranderd in vrouwen. White ergert zich aan deze vorm van travestie, al verwoordt hij zijn irritatie nooit nadrukkelijk, daarvoor is zijn bewondering voor Proust als schrijver te groot. De vraag die zich voordoet door White’s extreme aandacht voor de homofiele kant van Prousts leven en werk is: wat zou het uitmaken als Proust zijn liefdes niet getravesteerd had of wanneer hij werkelijk, net als de verteller in zijn roman, heteroseksueel was geweest? Zouden verlangen, pijn en jaloezie er dan anders uitgezien hebben? Zou de teleurstelling die de verteller bij de lijfelijke aanwezigheid van de geliefde ervaart, zijn uitgebleven? White zou daar waarschijnlijk als eerste ontkennend op antwoorden. Zijn ‘homosexual bias’ heeft daarom iets gratuits. Zijn boekje had nog dunner gekund.