
Waar verlang je nou echt naar terug als je denkt aan je eerste liefde? Dit jaar draait de Boekenweek om ‘eerste liefde’, een nostalgisch thema dat de vraag oproept aan welke liefde je met zoveel warmte en pijn terugdenkt dat die als je eerste echte beschreven kan worden. Maar terugkijken is bedrieglijk. In het nummer That Summer Feeling van Jonathan Richman beschrijft hij de kracht van nostalgie, die kleur geeft aan het verleden en alles vertekend achterlaat:
And you boys long for some little girl that you dated
Do you long for her, or for the way you were?
That summer feeling is gonna haunt you for the rest of your life
Verlang je naar haar, of naar wie je was?
Het Boekenweekgeschenk is dit jaar geschreven door Ilja Leonard Pfeijffer. In Pfeijffers Monterosso mon amour geeft hij een verhaal aan een personage dat daar zelf geen recht op denkt te hebben. Carmen, middelbare ‘bibliotheekmoeder’ zonder kinderen, zou het liefst het soort leven hebben waar grote romans over worden geschreven, maar in plaats daarvan leidt ze een gezapig bestaan in een middelgrote gemeente met een saaie man. In de eerste zin vraagt ze zich af: wordt ontevredenheid tevredenheid als je je erbij neerlegt? In een opwelling reist ze naar Monterosso, waar ze als tiener een korte maar hevige vakantieliefde heeft gehad, met als climax een kus in de Ligurische zee. In Monterosso leert ze ‘hoe het leven met stijl geleefd zou kunnen worden’ en vindt ze uiteindelijk niet haar jeugdliefde terug, maar wel that summer feeling.
Het Boekenweekessay, Het warmtefort, is geschreven door Marieke Lucas Rijneveld. Rijnevelds eerste liefde was een reeks juffen op basisschool de Regenboog in het dorp Nieuwendijk. Basisschool de Regenboog is inmiddels rijp voor de sloop, maar het leegstaande pand kan voorlopig niet vernietigd worden, omdat er zeldzame vleermuizen in zijn komen wonen. Rijneveld bezoekt zijn oude school en beschrijft de geschiedenis van de Regenboog, van Nieuwendijk en van zijn eigen jeugd, en het thuis dat hij als uitzonderlijk en beschadigd kind in de Regenboog en de zachte juffenschoot vond.
Pfeijffer en Rijneveld naast elkaar lezen is een ontmoeting meemaken tussen de Oude Man en de Nieuwe Man. Alle twee succesvol; de een 54 en de ander 30; de een weidse chroniqueur van een eeuw en de ander diepteonderzoeker van de eigen jeugd; de een bronstig heteroseksueel en bij vlagen een ouderwetse seksist en de ander androgyn, een porseleinen ‘tussenmens’. Ze delen een rijk, bijna overvol taalgebruik (waar ze overigens in deze boekenweekteksten spaarzaam mee omgaan), een voorliefde voor herenpakken en een weemoedige nostalgie.
In Monterosso mon amour staat net als in Pfeijffers Grand Hotel Europa het verlangen centraal naar een tijd die niet meer bestaat, ‘in die tijd bestond er nog geen tijd’, een tijd zonder smartphones en massatoerisme (Carmen wordt op dag één van haar telefoon beroofd, en door de pandemie is er geen toerist te bekennen in Monterosso). De eerste liefde die hij beschrijft is de romantische, erotische liefde tussen twee tieners. En hij onderzoekt zichzelf niet – in zijn boek staat het personage van de schrijver, Ilja Leonard Pfeijffer zelf, letterlijk buiten het verhaal. Carmen komt hem tegen (hij beschrijft zichzelf als dik, markant, onontkoombaar en onomstotelijk) in het vliegtuig en belooft haar dat hij haar verhaal zal vertellen. Daar wordt het bijna een klassieke raamvertelling van, zoals Eerste liefde van Toergenjev.
In Het warmtefort daarentegen staat Rijneveld niet buiten het verhaal als beschouwende verteller. Hij slaat juist de heipalen naar binnen toe en koppelt de geschiedenis van het schoolgebouw aan zijn zoektocht naar acceptatie. ‘Ik vermoed dat het hier is begonnen, dat het speciaal-zijn hier ontkiemde, net als de fantasieën over beroemd worden, over gezien worden.’ Ook daarom is Rijneveld merkbaar hedendaagser dan Pfeijffer: de eerste liefde draait niet om erotische verkenning maar om zelfverkenning, niet om geliefd te worden door één mens maar om een groter gevoel van thuis en acceptatie. De cruciale aanraking die plaatsvindt in Monterosso is de kus tussen Carmen en haar gebruinde Italiaan, die in Nieuwendijk is de kuise kus die zegt dat alles goedkomt, van de juf op het voorhoofd van het kind.
Beide teksten verlangen terug, maar uiteindelijk niet naar een mens – in tegenstelling tot Toergenjevs Zinaïda komen de objecten van de eerste liefde nooit aan het woord – maar over een plaats, en beide schrijvers verwonderen zich over de vele lagen geschiedenis die een plaats verzamelen kan. Monterosso en Nieuwendijk (specifiek de Regenboog, ‘rijk der liefde’) worden getroffen en getekend door rampen, en bevolkt door elkaar opvolgende generaties, en het is die archeologie waar de eerste prille gevoelens van liefde aan vastkleven. Of misschien is het niet eens een andere plek of een andere tijd waar Carmen en Marieke Lucas naar terugverlangen, maar naar een moment toen tijd, plaats en vergankelijkheid zich nog niet zo opdrongen maar gewoon zo waren, naar the way you were: zorgeloos, onvoorwaardelijk geliefd, veilig, vol van fantasie.
Al is de kleine Rijneveld (dan nog ‘Marietje, Marietje, zo’n leuk grietje’) een stuk angstiger dan de jonge Carmen. Het nerveuze, emotionele kind is zich als niet expliciet dan wel innerlijk bewust van de kwetsbaarheid van dit alles, van het kinderuniversum dat groots en prachtig en allesomvattend is maar net zo makkelijk plotseling kan instorten. Het is een besef dat haar te vroeg is ingegeven door de plotselinge dood van haar oudere broer, die ook maar op een ochtend niet goed genoeg had opgelet, en dat besef scherpt de lens van nostalgie waarmee de volwassen Rijneveld naar zijn kinderjaren kijkt. Het is een lens waardoor ik (generatiegenoot) ook ineens weer Liga-koeken voor ogen heb, Roald Dahl en de boom op mijn eigen schoolplein; dingen die ik zelf vooral associeer met de weeë lucht van geplette banaan maar die voor iemand dus een eerste liefde kunnen zijn, een liefde die zo mogelijk nog moeilijker terug te krijgen is dan die van een vakantievriendje, en daarmee een wrange en pijnlijke liefde.
De geschiedenis van een eerste liefde is ook de geschiedenis van een volwassen ontluistering. De Regenboog moet tegen de grond, hoe veel troost er ook gevonden is tussen die muren. Toergenjevs Zinaïda blijkt niet alleen verliefd op een ander maar nota bene op de vader van de hoofdpersoon, en gaat dan vervolgens voor de goede orde ook nog dood. Het vakantievriendje Antonio blijkt ook al jaren dood, de man die Carmen voor hem aanzag een bedrieger. Carmen vliegt terug naar haar bibliotheek en haar saaie echtgenoot. We weten wat er gebeuren moet: de pandemie eindigt en Monterosso wordt weer overspoeld met toeristen. En de lezer voelt hoe het verleden onophoudelijk wegglipt, hoe het al lang geleden weggeglipt was, nog voordat de bulldozers kwamen, al is het moeilijk aan te wijzen wanneer. Wanneer verander je van the way you were in wie je nu bent, wanneer leg je je neer bij ontevredenheid?
Het is moeilijk om deze twee teksten niet met weemoed dicht te slaan. Pfeijffer en Rijneveld zijn geen toekomstbestormers en ze genieten van de trage, trekkende pijn die je voelt als je de pleister van het verleden afpeutert. Is alles voorbij en was vroeger alles mooier? Is dat dan de enige, hopeloze boodschap van deze beide teksten? Niet helemaal. Er zit ook voorzichtig optimisme in. Pfeijffer maakt aan het einde van zijn boek een belofte aan Carmen, ‘dat het niet voor niets is geweest, dat het zal bestaan om verteld te worden’. En Rijnevelds essay is ook een ode aan de kleine geschiedschrijving van het dorp, en de verhalen die verloren zouden gaan als ze niet werden opgeschreven en doorverteld.
Maar herinneringen en verhalen blijven natuurlijk een surrogaat, en literatuur al helemaal – dat lijken Pfeijffer en Rijneveld allebei te beseffen. Voor de vleermuizen, die vleesgeworden herinneringen in de krochten van Rijnevelds liefdesrijk, moet een oplossing worden bedacht. Uit het rapport naar aanleiding van de Wet natuurbescherming blijkt dat er ‘mitigerende en compenserende maatregelen’ zullen worden genomen: vleermuiskasten die de beestjes moeten opvangen. Zo voelt het om aan je eerste liefde terug te denken. Daar zit je nu als volwassene: verplaatst, gemitigeerd en gecompenseerd in je kast, met niets dan herinneringen aan die tijd dat je zo veel liefde voelde. Met de vage herinnering dat je ooit ergens een warmere en echtere versie van jezelf was, dat je nog het meest thuis was op een plek die al jaren niet meer bestaat. En dát gevoel achtervolgt je de rest van je leven.