Die passage betreft het Interbellum en herhaalt voor de zoveelste keer het refrein van dit boek: dat de Eerste Wereldoorlog ondergesneeuwd is door de Tweede en dat het beeld dat wij ervan hebben om die reden onjuist is. ‘Het is echter heel goed mogelijk dat de Eerste Wereldoorlog in de jaren twintig en dertig duidelijk aanwezig is geweest in het historisch bewustzijn’, schrijft Kristel, ‘en pas in de decennia daarna, dus ná de Tweede Wereldoorlog, is weggezakt. Hiermee leken de ervaringen van een hele generatie uitgewist.’

Inderdaad, dat is een boeiende vraag – Kristel gaat er dus verder niet op in. In plaats hiervan richt zij zich op het thema dat hieraan voorafgaat en waarover in afgelopen jaren ook door anderen al veel geschreven is: hoe men in het neutrale Nederland de Eerste Wereldoorlog beleefde. Het gewezen schoolboekjescliché luidt: niet of nauwelijks. Nederland was neutraal, wij stonden buiten de oorlog en deden weinig anders dan toekijken. Dit laatste is zonder twijfel deels waar, het spreekt ook weer uit de titel van dit boek: de grote oorlog was die ‘van de anderen’. Maar het eerste – dat Nederland en de Nederlanders de oorlog niet aan den lijve ervoeren – is niet waar. Dankzij tal van recente studies (om er slechts één te noemen: The Art of Staying Neutral van Maartje Abbenhuis uit 2006) weten we dat Nederland voor zijn neutraliteit zo’n hoge prijs betaalde dat juist diezelfde neutraliteit er regelmatig bij in dreigde te schieten. Terecht dan ook dat Abbenhuis van een paradox spreekt.
Kristel voegt aan deze paradox nieuw materiaal toe, onder meer in een hoofdstuk over de zeeoorlog. In het gebruikelijke verhaal van de Eerste Wereldoorlog wordt deze sterk overschaduwd door de loopgravenoorlog. Bij deze laatste konden Nederlanders inderdaad niet veel meer doen dan toekijken. Voor de zeeoorlog gold dat niet. Niet alleen werden Nederlandse schepen regelmatig getroffen (alleen al in 1916 zonken twaalf koopvaardijschepen ten gevolge van duikbootaanvallen), ook dreigde Nederland door de zogenoemde onbeperkte duikbotenoorlog volledig afgesloten te raken. Het leverde voor de voedselvoorziening ernstige problemen op.
Het is een voorbeeld uit vele. Andere betreffen onder meer de gevolgen die Nederland ondervond van de tallozen die het oorlogsgeweld ontvluchtten en daartoe naar neutraal gebied trokken. De foto op het omslag van het boek toont het in één oogopslag: de enorme mensenmassa die over het ongedempte deel van het Damrak, dat stukje recht tegenover het Centraal Station, richting Amsterdamse binnenstad liep. Al die mensen moesten opgevangen worden, eten, verblijven. Veel gedoe dus. Het kon Nederland en de Nederlanders onmogelijk onberoerd laten. Hetzelfde gold in andere zin de vlucht aan het eind van de oorlog van de Duitse keizer. Hiermee haalde Nederland zich de woede van de geallieerden op de hals. Politiek en media hielden echter stand en verklaarden bij monde van de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat Nederland ‘tegenover de verleening van huisvesting aan uitgewekenen en verjaagden een geschiedkundige roeping heeft’. Het werd geslikt, met moeite maar toch.
Zo is er veel, ook ten aanzien van gedachten en gevoelens. Alom in Nederland, niet in de laatste plaats in militaire kring, keek men de ogen uit naar de wapentechnologische ontwikkelingen – tanks (‘dikke Bertha’s’), gevechtsvliegtuigen, zeppelins. Beschikte Nederland ook maar over zoveel materieel, verzuchtte een van de door Kristel geraadpleegde dagboekschrijvers, dan ‘zouden de ellendelingen het niet durven wagen ons zóó te beleedigen’. Een ander onderwerp staat haaks hierop en ligt in het verlengde van Nederlands feitelijke positie te midden van de oorlogvoerende landen: de vele gedachten die in intellectuele en politieke kring over volkenrecht ontwikkeld werden; Nederland was ook daarin vanouds (Hugo de Groot) vooraanstaand. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog was het dat mede dankzij het werk van Cornelis van Vollenhoven opnieuw. Een volgende historische taak dus.
Kortom, dit boek bevestigt de sinds enige tijd bestaande overtuiging dat de scheiding tussen oorlogvoerende en neutrale landen lang niet zo duidelijk was als in vorige generaties werd aangenomen. Blijft de cruciale vraag of de tijdgenoot dat na afloop van de oorlog ook en nog altijd zo ervoer en dat het klassieke beeld van een markante scheiding tussen oorlogvoerende en neutrale landen dus het gevolg was van de verpletterende betekenis van de volgende oorlog. Het antwoord vereist inderdaad nieuw onderzoek. Zo beschrijft Kristel in het zesde hoofdstuk van haar boek tentoonstellingen en evenementen die, met de oorlog als thema, nog tijdens de oorlog werden gehouden. Waren dergelijke tentoonstellingen en evenementen er na de oorlog ook? En hoe werd in Nederland omgegaan met de in omringende landen voortdurend aanwezige dodenherdenkingen? Hoe luidden de kritieken op spraakmakende oorlogsboeken als Im Westen nichts Neues van Erich Marie Remarque en Le feu van Henri Barbusse? Welke invloed hadden de oorlogsgebeurtenissen op het Nederlandse denken over neutraliteit, vredesstreven, bewapening? Het zijn stuk voor stuk vragen die (behalve de laatste) nog maar zelden gesteld en beantwoord zijn. Maar voorzover dat wel gebeurde (onder meer door Harmen Meek in een artikel in het Tijdschrift voor geschiedenis uit 2011 en in de recente dissertatie van Marjet Brolsma) lijkt de stelling van Kristel en anderen niet bevestigd te worden. De Eerste Wereldoorlog leidde in Nederland vooral tot weerzin tegen oorlog en tot een krachtige vredespolitiek. Verder leefde hij nauwelijks. Het zou me dan ook niets verbazen als het klassieke beeld, beeldenstormende activiteiten van moderne historici ten spijt, juister blijkt te zijn dan op dit moment wordt gesuggereerd.
Beeld: Ter bescherming tegen aanvallen van onderzeeërs schilderen twee havenwerkers de Nederlandse vlag op de romp van een vrachtschip, 1917 (Suddeutsche Zeitung / HH)