Welke levensverwachting hebben democratische regimes in de ontwikkelingslanden waarmee Nederland samenwerkt? In Oeganda, Benin, Burkina Faso, Rwanda, Jemen, Mozambique, Eritrea, Mali, Zambia, Ethiopië en Tanzania is dat acht jaar. In Bolivia, Nicaragua, Vietnam, Ghana en Bangladesh is dat achttien jaar. Macedonië, Egypte, Sri Lanka en Indonesië maken goede kans op een democratische doorbraak. En in Zuid-Afrika ís de houdbaarheidsdatum van democratie onbeperkt.

Dat valt voor de vuist weg te berekenen aan de hand van The Future of Freedom, het nieuwe boek van Fareed Zakaria. De hoofdredacteur van Newsweek — door Esquire uitgeroepen tot één van de 21 belangrijkste personen van de 21ste eeuw — wijst in zijn betoverende betoog op onderzoek van Adam Przeworski en Fernando Limongi. Deze politicologen beklopten en bevoelden elk land op de aardbol tussen 1950 en 1990 en becijferden dat democratische regimes in landen met inkomens per hoofd onder de vijftienhonderd dollar gemiddeld maar acht jaar leefden. In democratische landen met inkomens tussen de vijftienhonderd en drieduizend dollar gingen ze gemiddeld achttien jaar mee. Boven de zesduizend dollar bedroeg de kans op overlijden nog maar één op vijfhonderd. «Een land dat een democratische transitie opstart met inkomens tussen de drie- en zesduizend dollar zal succesvol zijn», concludeert Zakaria, die ontwikkelaars zo aan een handige vuistregel helpt. «En eenmaal rijk zijn democratieën onsterfelijk.» In het onderzoek van beide politicologen legde geen enkel democratisch regime het loodje in landen met inkomens boven de negenduizend dollar (dat is alleen in Zuid-Afrika het geval). Daaronder sneuvelden ze bij bosjes. Kortom: hoe welvarender een land, hoe groter de kans dat democratie standhoudt.

Waarom welvaart goed is voor vrijheid en democratie? Economische ontwikkeling zorgt volgens Zakaria voor de ingre diënten die cruciaal zijn voor het succes van liberale democratieën: regimes met de inhoud van liberale grondwettelijke vrijheid (rechtszekerheid, scheiding der machten en vrijheid van meningsuiting, vereniging, godsdienst en eigendom) en de vorm van democratische verkiezingen. Dat werkt als volgt. Door groei verwerft de particuliere sector macht buiten de staat om. Die ziet zich genoodzaakt met de opkomende middenklasse te onderhandelen en krijgt van de weeromstuit meer oog voor maatschappelijke belangen. Eerst alleen voor die van de politieke en economische elite, later ook voor bredere lagen. Zo wordt de staat na verloop van tijd minder roofzuchtig en grillig. Grondwettelijke vrijheden worden gaandeweg vastgelegd. Als sluitstuk volgen vrije verkiezingen. Eerst alleen voor volwassen kapitaalkrachtige mannen, dan voor alle volwassen mannen en vervolgens voor alle volwassen mannen én vrouwen. Daarmee zijn liberale democratieën af.

Die mijlpaal bereikten de meeste Europese landen pas recent, eind jaren veertig. Daaraan gingen eeuwen van bloedbaden vooraf. Tússen kerk en staat en bínnen kerk en staat. Dat geploeter van katholieken versus protestanten en koningen versus edelen wordt door Zakaria pakkend beschreven, evenals de opkomst van kapitalisme als democratiserende vuurpijl.

De welvaart die goed is voor liberale democratie moet wel «verdiend» zijn. Een overdaad aan gratis natuurlijke hulpbronnen staat politieke modernisering en economische groei alleen maar in de weg. Zo legden de economen Jeffrey Sachs en Andrew Warner 97 ontwikkelingslanden onder de loep tussen 1971 en 1989 en ontdekten een duidelijk verband tussen de aanwezigheid van hulpbronnen en economisch falen: hoe rijker een land aan mineralen en olie, des te langzamer de economische groei (bijvoorbeeld Nigeria). Landen zonder bodemschatten — zoals in Oost-Azië — groeiden het snelst, en landen die beschikken over wat hulpbronnen — in Europa — gemiddeld. Het verbaast dan ook niet dat in het olierijke Midden-Oosten autocratieën welig tieren. De regimes exploiteren hun reserves om moderniteit (af) te kopen in de vorm van uiterlijk vertoon: auto’s, televisies, moderne ziekenhuizen en technologische snufjes waarvoor buitenlandse expertise wordt ingevlogen. De bevolking bleef grosso modo hetzelfde: ongeschoold en ondeskundig ofwel oliedom. Het Arab Human Development Report 2002 bevestigt dit beeld: 65 miljoen volwassenen zijn analfabeet (op een totaal van 280 miljoen Arabieren), van wie tweederde vrouw. Tien miljoen kinderen gaan niet naar school, voor het merendeel meisjes.

Tegen de achtergrond van zijn eigen theorie is het raar dat Zakaria gelooft in de Amerikaanse droom om Irak tot democratie te bombarderen, zoals blijkt uit de voorpublicatie How to Wage the Peace in Newsweek van 21 april. Het land voldoet aan geen enkele voorwaarde voor duurzame democratie: het inkomen per sjiiet, soenniet, Koerd, Turkmeen of Assyriër bedraagt nog geen twaalf honderd dollar (2001). Een maatschappelijk middenveld of economische middenklasse is in geen velden of wegen te bekennen. Een scheiding der machten is door de Slager van Bagdad onbekend. Het land bulkt van de olie. En grondwettelijke vrijheden en instituties om die te bewaken (professionele politie, onafhankelijke rechterlijke macht, sterke politieke partijen) moeten van de grond af worden opgebouwd. Dat alleen al kost jaren, terwijl Irakezen toch echt liever gisteren dan vandaag de door George Bush beloofde verkiezingen willen zien. Maar omdat die bij nader inzien wel eens gewonnen kunnen worden door onwelgevallige elementen of islamisten heeft de Amerikaanse president zijn aanvankelijke verkiezingskoorts getemperd en zit al evenmin te wachten op internationale pottenkijkers van de Verenigde Naties. Dit veroordeelt een groeiend aantal Amerikaanse soldaten tot een langer verblijf, nu al bijna 150.000. Met een tooth-to-tail ratio van één op vier betekent dit dat de helft van het leger druk is met Irak. Omdat alleen al de troepenmacht wekelijks een miljard dollar kost, kun je op je vingers natellen dat dit niet lang zal duren. Dat leidt weer tot toenemende onvrede, regionale instabiliteit en afnemende democratische vooruitzichten.

Anders gezegd: de Amerikaanse regering lijdt aan zelf overschatting. En aan een haperend historisch besef. Dat blijkt alleen al uit de misplaatste verwijzing naar de succesvolle democratisering van het homogene Japan en Duitsland, waar de voedingsbodem veel vruchtbaarder was. Samen met het piepkleine Grenada en Panama in 1983 en 1989 zijn dit volgens de Amerikaanse Congressional Research Service de enige vier landen — van de zestien keer dat dit via militaire inter ventie is geprobeerd — waar de Verenigde Staten ooit duurzaam democratie hebben weten te installeren. In de andere elf landen (over Afghanistan valt nog niks te zeggen) kwam binnen tien jaar geen democratie van de grond of verdween ze weer even snel als ze gekomen was. Erger: de VS hadden hun hielen nog niet gelicht of er kwamen «beestachtige dictaturen en corrupte autocratische regimes aan de macht».

De Amerikaanse regering bevindt zich overigens in goed gezelschap. Westerse donorpolitici hebben ook vaker last van zelfoverschatting en eenzijdig historisch bewustzijn. Meer dan eens menen ze dat in ontwikkelingslanden democratie per decreet van buiten kan worden afgekondigd. Het liefst een beetje snel en in verkeerde volgorde: eerst verkiezingen — ook goed voor draaiende camera’s en foto’s in de krant — en dan ontwikkeling. Deze nadruk op verkiezingen heeft de wereld na de Koude Oorlog opgezadeld met een groeiend aantal lege hulzen of antiliberale democratieën (al dan niet muterend in antiliberale autocratieën): regimes met de verschijningsvorm van democratische verkiezingen maar zonder liberale vrij heden. Bedroeg dit percentage in 1990 nog maar 22, in 1997 was dit gestegen tot vijftig.

Vervelend is dat in dit soort democratieën vaak hyper nationalisme en oorlogsstokerij hoogtij vieren. Zo maakten de feesten der democratie de geesten in Joegoslavië rijp voor slachtpartijen. In Rwanda leidden ze in 1994 tot een genocide. Zet er maar een hek omheen, dacht iedereen. Amerika schrapte het G-word zelfs tijdelijk uit het regeringsvocabulaire om te duiken voor de Genocide Conventie, die verplicht tot het ondernemen van willekeurig welke actie. Nu loopt het bloedspoor door het hele Grote Merengebied.

In 1997 liet de internationale gemeenschap in Liberia een bevolking in collectieve angstpsychose stemmen voor de krachtigste krijgsheer en kannibaal: Charles Taylor. Daar plukt inmiddels heel West-Afrika de vruchten van. In Peru kroop na de stemmenstrijd van 1990 Alberto Fujimori als wolf in schaapskleren uit de bus. En in Venezuela hielpen stembiljetten in 1999 de voormalige couppleger en postmoderne caudillo Hugo Chávez in het zadel.

Landen als Zuid-Korea, Taiwan, Thailand en Maleisië bewandelden precies de omgekeerde weg: eerst decennia van ontwikkeling onder liberaliserende autocratieën die gaandeweg transformeerden in semi-democratieën (die hun bevolking steeds meer economische, godsdienstige en burgerrechten toekenden en beperkte politieke rechten) en daarna pas verkiezingen hielden. Het is volgens de van oorsprong Indiase Zakaria dan ook geen toeval dat de Aziatische landen het ideaal nu dicht zijn genaderd: ze volgden het Europese model.

The Future of Freedom sluit af met een aantal ontwikkelingslessen. Bijvoorbeeld dat je — zoals in Bosnië — het middel van verkiezingen niet overhaast uit de kast moet trekken. In het algemeen moet een vijfjarige periode van transitie, politieke hervormingen en institutionele ontwikkeling voorafgaan aan nationale meerpartijenverkiezingen. Veel belangrijker is het om het doel en de richting van regimes in de gaten te houden. Is een bewind van beperkt democratisch gehalte maar breidt het de grondwettelijke vrijheden gestaag uit, dan moet het volgens Zakaria niet worden gebrandmerkt als dictatuur: «Ondanks de beperkte politieke keuzevrijheid bieden landen als Singapore, Maleisië, Jordanië en Marokko hun burgers een betere omgeving voor leven, vrijheid en geluk dan de dictaturen Irak en Libië of de antiliberale democratieën Venezuela, Rusland of Ghana.»

Een gulden voor het stimuleren van markteconomieën en de particuliere sector is in ontwikkelingslanden een daalder waard, omdat geld tevens de voorwaarden schept voor democratie. Steun voor burgerlijke initiatieven en politieke instituties die zich ontfermen over het vastleggen en bewaken van grondwettelijke vrijheden is eveneens welkom, naast geld voor media om onafhankelijk een oogje in het zeil te houden. Investeren in onderwijs biedt ook soelaas, want een opgeleide en mondige bevolking helpt de democratie vooruit. En: meer aandacht voor vrouwen. Al is het maar omdat democratieën niet werken als meer dan de helft van de bevolking buitenspel staat bij gebrek aan basisrechten.

Waar Fareed Zakaria ophoudt, gaat Michael Mandelbaum verder. De hoogleraar aan de Advanced School of International Studies van de Johns Hopkins Universiteit stelt in zijn pil The Ideas that Conquered the World niet alleen dat de groei van vrije markten op termijn democratieën voortbrengt, maar ook dat democratieën de neiging hebben de vrede te bewaren in plaats van oorlog te voeren.

Deze theorie dateert niet van vandaag of gisteren. Het is dan ook niet vreemd dat Mandelbaum in zijn boek van wal steekt op 8 januari 1918, de datum van Woodrow Wilsons beroemde veertien-puntenspeech. Daarin zet de Amerikaanse president zijn visie uiteen op de internationale orde na de Eerste Wereldoorlog. In zijn rede roept Wilson op een einde te maken aan imperia om zó nationale zelfbeschikking en democratie mogelijk te maken. Bovendien vraagt hij landen handelsbarrières te slechten en hun bewapening terug te brengen tot een zo laag mogelijk niveau.

Twee wereldoorlogen gooien roet in het eten: eerst de Tweede, die het fascisme verwijst naar de vuilnishoop van de geschiedenis, en dan de Koude, die korte metten maakt met het communisme. Na de val van de Muur is de triomf van Wilson volgens Mandelbaum dan toch een feit. Al is het maar omdat er geen geloofwaardige alternatieven meer voorhanden zijn.

Zelf vindt Mandelbaum zijn theorie te mooi om waar te zijn. Dat is zij dan ook. Zo gaat hij ervan uit dat democratieën een passie voor vrede hebben. Daarmee gaat hij verder dan Michael Doyle, de toonaangevende auteur op dit gebied. Volgens deze Princeton-politicoloog blijft deze passie beperkt tot binnen het liberaal-democratische kamp. In The Ways of War and Peace schrijft Doyle dat democratieën zonder grondwettelijke vrijheden (ofwel antiliberale democratieën) vaak helemaal geen vrede bevorderen.

Omdat landen zich ook niet van de ene dag op de andere ontpoppen tot volwassen liberale democratieën is het goed om stil te staan bij het baanbrekende Democratization and the Danger of War van Jack Snyder en Edward Mansfield. Gebruikmakend van een schat aan gegevens komen deze Columbia-politicologen tot de slotsom dat democratiserende staten de afgelopen tweehonderd jaar vaker ten strijde trokken dan zowel stabiele autocratieën als liberale democratieën. Zakaria merkt terecht op dat «democratische vrede» eigenlijk «liberale vrede» is, waarmee zijn democratiseringsvuistregel alleen maar aan belang wint.

Mandelbaum geeft toe dat er in «de periferie van de wereld» nog beren op de weg liggen. Drie om precies te zijn: Rusland, China en het Midden-Oosten. Zoals blijkt uit de voorpubli catie The Inadequacy of American Power in Foreign Affairs van september/oktober heeft hij duidelijke opvattingen over wat de Verenigde Staten te doen staat. Zo moeten een vredelievend buitenlands beleid, een democratische politiek en een vrije markt worden aangemoedigd in die landen waar ze nog niet diep zijn geworteld, vooral in Rusland en China. En waar deze ontbreken, dienen ze te worden geïnstalleerd, bovenal in de Arabische wereld. Wat dat inhoudt wordt duidelijk als de professor het heeft over Irak, Iran, Syrië en Libië: «Deze landen veroorzaken de grootste veiligheidsproblemen voor ‹de kern van de wereld›, zeg maar rustig het Westen. De voor de hand liggende oplossing voor dit algemene probleem is om de regeringen van de landen in kwestie te vervangen door regimes die niet te vinden zijn voor — het assisteren bij — aanvallen op anderen, dat wil zeggen regimes die zich houden aan de voorschriften van collectieve veiligheid.»

Daarmee komt de neoconservatieve aap uit de mouw (opmerkelijk: Mandelbaum was adviseur van de Democraten tijdens de presidentsverkiezingen van 1992 en geldt als oude vriend van Bill Clinton): omwille van de vrede mag de grootste democratie ter wereld oorlog voeren, om te beginnen in Irak. Nu is daar op zich niks mis mee, mits de oorlog maar gerechtvaardigd is, en geen middel dat zijn doel voorbijschiet. In Irak heeft het er alle schijn van dat de strijd werd gevoerd met oneigenlijke argumenten. De massavernietigingswapens blijven spoorloos. De link met al-Qaeda is niet bewezen. Bovendien ontbrak een mandaat van de Verenigde Naties. Woodrow Wilson — door Mandelbaum bewierookt als «profeet en staatsman» — stond niet voor niets aan de wieg van de Volkenbond, de voorloper van de VN. En de kans dat het middel oorlog zijn democratische doel mist, is historisch groot. Volgens de Congressional Research Service mislukten elf van de vijftien pogingen van de VS om via militaire interventie duurzaam democratie te installeren (Afghanistan buiten beschouwing gelaten): 11:15 x 100 = 73,333333 procent.

Hoe dan ook, de wonderlijke cocktail van democratisch imperialisme à la carte zet steeds meer waarnemers aan tot peinzen over «de ware aard der Amerikaanse bedoelingen». Zo vragen wetenschappers van het Afrika Studie Centrum in Leiden, het Transnational Institute in Amsterdam, het Center of Social Studies in Coimbra en het Peace Research Center in Madrid zich in het recente rapport Failed and Collapsed States in the International System af of falende staten wellicht het resultaat zijn van vooropgezette bedoelingen: «Het ineenstorten en verdwijnen van de Sovjet-Unie, en haar vervanging door een aantal opvolgersstaten (waarvan er een paar als falend kunnen worden beschouwd) zou tot op zekere hoogte de uitkomst kunnen zijn van doelbewust beleid, een beleid dat wil voorkomen dat een voormalige supermacht weer uit zijn as herrijst. In januari 2003 ontlokte een doorvragende BBC-interviewer de Amerikaanse econoom Jeffrey Sachs de opmerking dat het Amerikaanse hulpprogramma voor de voormalige Sovjet-Unie in de jaren negentig niet voortkwam uit de wens tot wederopbouw maar tot ruïnering. Volgens Sachs (die het als de toenmalige leidende hervormingsexpert van het hulpprogramma kan weten) was het kerndoel om het systeem van staatssocialisme te ontmantelen en de Koude-Oorlogsagenda af te maken.»

In april schreven Mahmood Karzai, broer van de zittende Afghaanse president, en Jack Kemp, voormalig Republikeins kandidaat voor het vice-presidentschap, in The Washington Post: «Alsof de situatie niet ernstig genoeg is, liggen Afghanistans politiek en stabiliteit in handen van de warlords die ook vóór de Taliban de dienst uitmaakten. Deze krijgsheren worden veracht en gezien als de belangrijkste oorzaak van corruptie en tirannie. De democratie en vrije markt krijgen nooit en te nimmer voet aan de grond in een door hen gedomineerde omgeving. Maar ongelukkig genoeg is de wederopstanding van deze warlords direct gerelateerd aan Amerikaanse financiële en militaire steun, die hun enige machtsbron is.»

Tot slot Elizabeth Pond, hoofdredacteur van het Duitse Internationale Politik. Zij wijst er in het zomernummer van The Washington Quarterly op dat de financiële toezeggingen van Washington voor de regering van Hamid Karzai vergeten waren in het concept van de jongste overheidsbegroting van de VS en er op het allerlaatste moment nog moesten worden ingelast.

Toegegeven, het is moeilijk te geloven dat een anarchie als in Afghanistan, die gisteren nog gold als pièce de résistance van de war on terrorism vandaag plots over het hoofd kan worden gezien. Maar waarschijnlijk is de wisselvallige waan van de democratische dag toch een geloofwaardiger verklaring voor deze omissie dan het bestaan van een geheime Amerikaanse agenda; een grand design van een grootmacht die door gedoseerde regionale en democratische onrust opkomende grootmachten in het snotje houdt en zo zelf on top blijft. Hoe het ook zij, door alle ondoordachte democratiseringsavonturen is de mondiale stabiliteit er ruim tien jaar na de Koude Oorlog niet groter op geworden.

To make the world safe for democracy? Met Afghanistan en Irak is het voorlopig welletjes geweest.