
Is er nog plaats voor zachtmoedigheid? Dat is een van de vragen die de vertelster zich stelt in Xerox. Ze is ‘helpdeskprofessional’ bij een wat onbepaalde start-up, en qua leeftijd moeten we haar ergens tussen millennial en Gen Z plaatsen, met de bijbehorende kopzorgen.
Werkstress, de burn-out op de loer, op zoek naar betekenis en een doel voor je idealisme. En dus ook zachtmoedigheid, die nergens goed kan aarden. ‘Maar in de échte wereld, de wereld van markt en strijd en talkshows op televisie, daarin wordt de zachtmoedige mens verpletterd.’
Hij is niet te missen, de knipoog naar Michel Houellebecqs debuutroman De wereld als markt en strijd (1994), die je inmiddels de kantoorklassieker van de kapitalistische samenleving kunt noemen. Het debuut van Fien Veldman (1990) deelt de humor en de troosteloosheid, maar beziet het kantoorleven met een beduidend mildere blik.
Wat is die ‘échte wereld’? Is dat die van beleidstaal, van ‘functionering’, ‘non-actief’, ‘intervisie’ en ‘re-integratie’, zoals de deeltitels van het boek heten, en die de verhaalloop al voorspellen?
Al vanaf haar jeugd, in een wijk waar beleidsplannen en ‘verzachtende termen’ voor zijn bedacht, is de vertelster verrast door de discrepantie tussen haar eigen ervaringen en hoe officiële instanties daar een werkelijkheid van maken.
Neem zoiets als ‘voetbalrellen’: ‘Over een halfuur zal er een vuilniscontainer in brand staan, zullen de meeste mensen teruggegaan zijn naar hun huis, de volgende dag zal er iets in de krant staan over de gebeurtenissen in de omgeving van het voetbalstadion, met allerlei terminologie die de lading niet dekt, en er zal dus ook niet staan wat er echt is voorgevallen.’
Of neem zoiets als een ‘burn-out’. De pasklare taal staat het begrip eerder in de weg dan dat het iets opheldert, en het is aan de literatuur om achter de stoplappen en de containerbegrippen een waarachtigheid te vinden.
De vertelster heeft daar haar printer voor, tegen wie ze monoloogjes afsteekt, veelal over haar jeugd, in cursief geschreven. Deze passages zijn van meet af aan al boeiender dan het kantoorverhaal en het relaas over haar burn-out, coachingsessies en re-integratietraject.
Dat hoofdverhaal, met een zoektocht naar een verdwenen pakketje, blijft magertjes, en steekt grauw af bij het kleurrijke verhaal van die cursiefjes. Die vertellen het verhaal van iemand die opgroeit in wat beleidsmakers een probleemwijk of kansenwijk noemen. Net als in haar met de Joost Zwagerman Essayprijs bekroonde essay blijkt de auteur die wereld goed te kennen, en te kunnen putten uit een rijke bron met levenservaring en details.
‘We kopen Chupa Chups bij de snackbar in de buurt. We gaan naar de stad. We zitten op de rand van de fontein en proberen oogcontact te maken met mannen terwijl we heel langzaam aan de lolly’s likken. Als we dat oogcontact eenmaal hebben, houden we het zo lang mogelijk vast. Als een man vervolgens op ons af durft te stappen, lachen we hem uit.’
In het begin merkt de hoofdpersoon op: ‘Verhalen moeten vorm krijgen, anders snapt niemand er iets van.’ Zeker, maar de vraag is wel hoe rigide zo’n vorm moet zijn. De cursieve terzijdes, uitgesproken tegen haar printer, hebben geen strak omlijnd plot maar wel een vorm, die juist aangenaam losjes en fragmentarisch is.
Misschien was het de angst voor vormloosheid, of een te hoog gehalte aan losse particuliere ervaringen, dat Veldman die herinneringen inbedt in een kantoorverhaal dat wel degelijk zo’n plot heeft, maar dan wel eentje die nogal flauwtjes blijft, met zoekgeraakte pakketjes en briefjes. Dat had beter gewerkt als dat kantoorverhaal alleen de omlijsting was geweest, en die rijke flashbacks het hoofdverhaal waren geworden.
Prijzenswaardig aan het kantoorverhaal is wel hoe er een hoofdrol weggelegd is voor een apparaat. Aanvankelijk denk je dat dit wat gezapig wordt, die printer als vertrouweling, maar hij groeit werkelijk uit tot een intrigerend wezen, iets tussen Tamagotchi en totemdier in, dat op een gegeven moment ook zelf het woord neemt.
Dan ontpopt het apparaat zich tot een verteller met een hyper-alwetendheid die doet denken aan Nabokovs verrukkelijke novelle Transparent Things (1972), inclusief minutieuze herinneringen aan de Japanse fabriek waarin hij ontstond en fouten bij de assemblage.
En ook hier geldt: het sterkst wordt dit als de printer het heeft over de jeugd van de vertelster, een ‘meisjesoorlog’, winkeldiefstal, een brandstichting, messteken… Een hele writer’s goldmine, waar alleen nog wat kleine goudklompjes uit zijn opgediept.
Het aandeel van dat verleden is denk ik één vijfde van het boek. Ik werd steeds nieuwsgieriger naar een roman waarin die verhoudingen precies andersom waren geweest, ook omdat hier een complete Édouard Louis-achtige memoir in verborgen zit, die meer ruimte verdient. Dat is een verhaal over sociaal opklauteren en de ontsnappingspoging aan een verleden: ‘Als ik daar kwam, want dat moest soms voor familieaangelegenheden, werd ik min of meer beschouwd als een vreemde, met een vreemd uiterlijk en een vreemde manier van spreken, en dat zag ik als bevestiging van mijn geslaagde breuk.’
Behalve de Joost Zwagerman Essayprijs won Veldman ook een andere essaywedstrijd en een verhalenwedstrijd van De Correspondent. Dit romandebuut onderstreept haar onmiskenbare schrijftalent. Fien Veldman is beslist een auteur om op te letten, maar ook eentje die haar beste boek nog moet schrijven. Gelukkig heeft ze nog een heel oeuvre te gaan.