In 1925 ging Mien van Itallie-van Embden in Den Haag op bezoek bij de kunstenaar Jan Toorop en zij schreef daarover een ‘Sprekend portret’ in de Haagsche Post. Van Itallie (journaliste, juriste, gemeenteraadslid, later Kamerlid) verbaasde zich erover dat de beroemde schilder in een bescheiden huis in een zijstraat woonde, doch eenmaal binnen begreep ze waarom: ‘Ja, hier ademt de schoonheid. “The things of beauty” staan vol bijéén, door een innerlijke harmonie zacht saâmgebonden. Een Boeddha glimlacht zijn wijsheid, een Christus zijn goedheid uit.’ In de kamer boven trof ze de kunstenaar zelf: ‘In het sterke licht, aan zijn schrijftafel, de Meester. In zijn Oosterschen kop lachen, onder de zware, zwarte brauwen, de fonkelende oogen.’ En toen wist Van Itallie het zeker: ‘Deze begenadigde verlangt niet naar een weidscher aardsche woning; van binnen uit toovert hij rijkdommen, die zelfs Alladin’s materieele wonderlamp niet in staat is op te roepen!’ Het gesprek verliep in ademloze bewondering. Toorop gaf vaderlijk antwoord, vertelde over zijn Indische jeugd, zijn lange en meanderende ontwikkeling als kunstenaar en over zijn overgang naar het katholicisme in 1905:

T: ‘In de Katholieke kerk springt de eeuwige bron.’

vI: ‘Maar niet in haar alléén.’

T: ‘Voor mij wel. Ik ben niet Katholiek geboren. Ik was een droomende, zachte jongen, met een diep van (sic) verlangen. Iets gebeurde in me; ik wist zelf niet wat. Waarin de vrienden pleizier hadden… gaf mij niets. Ben Protestantsch aangenomen; heb mijn socialistische neigingen gehad. De Levende Christus, die de hoogste ziele-mogelijkheden opent, neemt óók de aardsche nooden in zich op. Negeert ze niet, in een Nirwana; als Boeddha.’

Iemand anders zou misschien een beetje hebben gefronst over de zweverigheid van die laatste twee zinnen, maar zo niet Mien van Itallie. Na afloop stond ze geheel vervuld buiten: ‘In de straat zochten mijn oogen zijn raam. “O, jij, kind in de boosheid! Groot kunstenaar-en-mensch.” De uiterlijke verschijning verdween: een vuurziel, blank, gelouterd, stijgt in durend-blijde offering omhóóg.’

Dit diepe respect voor Jan Toorop was in de laatste jaren van zijn leven, en bij zijn dood, algemeen. Zijn uitvaart leek wel een staatsbegrafenis. Buiten de kerk stond een grote massa mensen; er ontstond gedrang en zelfs een opstopping, waardoor de kist door de menigte naar de koets gedragen moest worden en zich tot ieders irritatie opeens een gewone vrachtwagen in de stoet had gevoegd. Bevriende kunstenaars als H.P. Berlage gaven in lange toespraken blijk van hun bewondering.

Eigenlijk had Toorop zijn hele artistieke leven succes gekend. Dat is op zich niks bijzonders, ware het niet dat hij een buitengewoon breed arsenaal van stijlen gebruikte, en een ongelooflijke diversiteit van onderwerpen onder handen nam, zó breed en zó divers dat er nauwelijks een consistent kunstenaarschap in te ontdekken lijkt. Een anonieme criticus van de NRC schreef in 1906: ‘Vandaag expressionist of luminist, is hij morgen de meest minutieuze aandachtige détailteekenaar; deze week brutaal realist, zien we hem de volgende als vroom mysticus of verfijnd symbolist, om zich de daarop volgende weer als realist te vertoonen.’ Dat klopt als een bus. Wie de overzichtstentoonstelling in het Gemeentemuseum van Den Haag argeloos binnenwandelt zou gemakkelijk kunnen denken dat het hier om vijf of zes verschillende kunstenaars gaat.

‘Vandaag expressionist of luminist, is hij morgen de meest minutieuze aandachtige détailteekenaar’

De eerste zaal toont werk dat Toorop maakte in Brussel, in de vroege jaren tachtig. Het is realistisch werk dat een sterke betrokkenheid toont met het lot van het volk. Het beste stuk is l’Enterrement (Le Respect à la Mort) uit 1883, een onheilszwanger beeld van wegwerkers, baardig en blootsvoets, die devoot de pet afnemen voor een passerende rouwstoet. In de volgende zaal is van dat blotevoeten-engagement niets meer te bekennen. Hier zie je blommige jonge vrouwen in heerlijke witte jurken, thuis aan de thee, in de tuin, omringd door vaalroze bloesems; het is een zonnig hoogburgerlijk leven zoals je dat kent van Sargent, Serov of Stevens. Een deur verder bevind je je opeens in een pointillistische fase, rijk en kleurig en sfeervol als het beste werk van Van Rijsselberghe of Seurat. Ga de hoek om en je gaat een zaal binnen met ernstig symbolistisch werk in stemmige bruinen, groenen en grijzen. Langgerekte broodmagere lichamen strekken de armen uit in geestelijke stress; oude mannen met gegroefde koppen staren je met panische blikken aan, vrouwen neigen ingetogen het hoofd, met scherpe kinnetjes, spichtige lange neusjes en raar grote oogbollen, het haar kronkelend als houtsnijwerk tot over de lijst. Dit is een stijl die vooral heel decoratief is, oosters, bijna grafisch. Ze leent zich goed voor toepassingen als boekomslagen, tegeltableaus en zelfs een winkelpui.

Inhoudelijk zijn deze werken symbolistisch, dat wil zeggen dat er spirituele denkbeelden in worden verbeeld. Die denkbeelden zijn nogal gecompliceerd, om niet te zeggen dat er geen touw aan vast te knopen is. Het volstaat misschien de volledige titel te noemen van één grote tekening in zwart krijt uit 1894 uit het Rijksmuseum. Houd u vast: Zij kwam in deze tijden van spiritueele en materieele woelingen en lijden als een overwinnende Psyche drijvend op twee zwanen die in zich droeg de Liefde-melodie en Gratie geboren uit d’Adem Gods om de ring het verloren verband tusschen haar en den mensch waarschuwend aan te bieden. Het is bijna Tolkien. Het aardige is dat de vormgeving van d’Adem Gods óók werd ingezet in het reclameaffiche voor Delftsche Slaolie. Het hoogtepunt van deze fase is de tekening Sphinx, voltooid in 1897; daarna verzette Toorop zijn zinnen en begon weer fijn te pointilleren, liefst op het strand. Hier wordt een volgende zaal mee gevuld; uit die stijl ontwikkelde zich een grovere penseelvoering, ‘divisionisme’ dan wel ‘luminisme’ genoemd, zeer kleurrijk, licht en sfeervol, met avondlandschappen bij Broek in Waterland en bomschuiten bij Katwijk. In 1905 liet Toorop zich katholiek dopen, en vanaf toen kregen zijn schilderijen weer een zware religieuze lading. Toen tekende hij de bronzen koppen van het plattelandsvolk in Zeeland, en zag daarin opeens bijbelse figuren: ‘Ik teeken in Domburg een boer. Kom, eens kijken ’s avonds wat het geworden is. Steek het gas aan… Lieve Hemel! Dat is Thomas!’ Die trend mondde ten slotte uit in een nieuwe gotiek, met hoekige gestileerde figuren, bijvoorbeeld bedacht voor een kapel in de nieuwe Sint-Bavo-kathedraal in Haarlem.

Hier doe ik de diversiteit van Toorops werk nog flink te kort, en bovendien zou de indruk kunnen ontstaan dat het allemaal vluchtige, onzekere passages waren, en dat zijn het niet: Toorop was fenomenaal getalenteerd. Hij deed alles even voortreffelijk; ik heb niet eens gemeld dat hij ongelooflijk knappe portretten maakte. De variatie werd dan ook niet als een tekortkoming gezien, maar juist als een bewijs van zijn avant-garde-genie, en als een logisch gevolg van zijn ‘zoeken’ met hoofdletter Z. Toorop had trouwens internationaal veel succes. Hij had een eigen zaal op de Weense Secession van 1901. Ten slotte moet ook opgemerkt dat hij, dankzij of ondanks zijn verbintenis met de kerk en zijn vasthouden aan figuratie, in hoog aanzien stond bij de jongere generaties. Hij was een van de mede-oprichters van de Stijl. Je zou de ontwikkeling van Mondriaan naar pure abstractie heel goed kunnen zien als een logisch vervolg op de spirituele zoektocht van Toorop.

De schrijver van de doorwrochte catalogus, Gerard van Wezel, meent dan ook stellig dat Toorop niet wispelturig was, maar juist werkte met een vaste thematiek, i.c. ‘de gedachte dat het leven een pijnlijke strijd is tussen tegenstellingen, tussen goed en kwaad, rust en passie, geest en materie, of bijvoorbeeld het hogere en het aardse’. Vooruit, dat kan; en toch weet ik nog zo net niet of Toorop echt wist waar hij het over had. Dat komt door Aegidius W. Timmerman.

Deze is het onderwerp van een van de mooiste gepointilleerde portretten in de tentoonstelling, bijgenaamd De prentenliefhebber (1900). Timmerman was een classicus, een bijfiguur in de beweging van Tachtig, zonder grote literaire verdienste, maar zijn memoires, Tims herinneringen (1938), zijn wel de moeite waard. Hij beschrijft daarin zijn vriend Toorop, ‘die goeje Jan’ met veel warmte. Toorop was bijvoorbeeld véél te aardig voor armlastige collega-kunstenaars, die geld kwamen lenen en dan uren bleven zitten, boterhammen etend en jeremiërend: ‘En zóó zwaarwichtig, dat Annie, zijn vrouw er zich herhaaldelijk over beklaagde, dat de dure sofa, waar ze met hun vette koppen tegen lagen te peinzen, overal kaal gedacht was en noodzakelijk nieuw-bekleed moest worden’. Dan luisterde Jan minzaam, ‘omgreep zijn prachtige sik met zijn fraaie koffiebruine hand, liet hem strelend er-door-heen glijden, tien twaalf maal… en stond dan op om te gaan werken… glimlachend… Want die pronksik en zijn blauwzwarte haren, zacht-golvend, waren hem in moeilijke oogenblikken een hulp en een troost.’

Timmerman is echter scherp over Toorops gebrek aan diepgang. Het ontbrak hem aan ‘een groot en diep gevoel’, en daardoor werd hij de dupe van de ‘idolatrie van een oppervlakkig en aartsdom publiek. Was zijn intellect evenredig geweest aan zijn materieele knapheid, dan zou hij een der eerste schilders uit dien tijd geworden zijn…’ Timmerman beschrijft hoe Toorop aan zo’n groepje aartsdomme juffrouwen een nieuw werk toont. ‘Jan liep voortdurend te betoogen en te betoogen, doch daar hij zich slecht kon uitdrukken, raakte hij al heel spoedig aan het schwärmen en werd zijn betoog zoo verward, dat hij het zelf niet meer begreep. Hij zeide dan, dat hij het beter in muziek kon uitdrukken, zette zich voor de piano (…), en fantaiseerde dan met heel aardige melodieën en accoorden. De dames stonden, vooral dicht bij hem, in vervoering met beäte, zoo niet bète gelaten te luisteren en antwoordden, als hij hen vroeg of het hun nú duidelijk was wat hij bedoelde, drie aan drie in koor: “O, ja; O, ja; O, ja, Meneer Toorop!”’

Waarschijnlijk stonden ook zij daarna buiten, en staarden naar Toorops venster, en mijmerden over zijn ‘vuurziel, blank, gelouterd’, die ‘in durend-blijde offering’ omhóóg steeg.


Jan Toorop, t/m 29 mei, Gemeentemuseum, Den Haag. Catalogus: Gerard van Wezel, Jan Toorop: Zang der tijden. Wbooks; gemeentemuseum.nl

Beeld: Jan Toorop, Les rôdeurs (De vagebonden), 1891-1892. inkt, krijt, pastel en potlood op karton, ingelijst in houten frame, 65 x 76 cm (KRÖLLER-MÜLLER MUSEUM / GEMEENTEMUSEUM DEN HAAG)