
Donderdag 20 maart, ’s avonds een uur of elf. Daags nadat een meute pvv’ers door hun leider tot gebrulde agressie is opgezweept, speelt zich in de oude Utrechtse popzaal Tivoli aan de Oude Gracht een klein, intiem tafereeltje af dat doet herademen. Spinvis, alias Erik de Jong, treedt met zijn band op en tegen het podium aan gedrukt staat een zwart gesluierd Marokkaans meisje. Op het moment dat De Jong in het nummer Astronaut zingt: ‘Geef de liefde wat zij vraagt, eet de vruchten die zij draagt’, krijgt ze een innige knuffel van het blonde, in strapless jurkje geklede meisje naast haar. De omhelzing wordt onmiddellijk beantwoord.
Het vrolijke, onbevangen liefdesgebaar getuigt van een vanzelfsprekende tolerantie. Daarin wordt zichtbaar wat Anne Hidalgo, de nieuwe burgemeester van Parijs, zegt over haar streven voor háár stad: ‘Parijs moet een open stad zijn die wordt gevoed door de verschillen tussen mensen.’
Misschien heeft het succes van het libertaire d66 in de steden hiermee te maken: dat zij met een houding van ontspannen kosmopolitisme en haar beroep op de zelfredzaamheid van mensen het best van alle partijen de idee verbeeldt dat stadslucht vrij maakt. ‘Afwisseling van de politieke wacht’, twitterde schrijver Abdelkader Benali op de avond van de raadsverkiezingen. ‘pvda staat voor oude politiek. d66 straalt frisheid en voortvarendheid uit.’ d66 heeft de stad van de pvda overgenomen. In drie van de vier grote steden, op Rotterdam na, vormen de democraten de grootste fractie, evenals in de meeste universiteitssteden. d66 krijgt er 260 raadszetels bij, boven op de 550 van 2010.
Met haar traditie van het wethouderssocialisme heeft de pvda grote verdiensten voor de steden. In de jaren zeventig, tachtig kreeg die traditie de vorm van een zelfbewust stadsvernieuwingsbeleid, mede dankzij doortastende wethouders met uitgesproken ideeën als Jan van der Ploeg in Rotterdam, Adri Duivesteijn in Den Haag en Jan Schaefer in Amsterdam. Hun drijfveer was de overtuiging dat de stad allesbehalve een achterhaalde woonvorm was, een gedachte die in de jaren zestig nog het ruimtelijke-ordeningsbeleid domineerde. Het is in belangrijke mate aan hun beleid te danken dat de binnensteden tegenwoordig als een warm bad zijn om in te vertoeven.
Is de pvda het gevoel voor de stadse geest nu kwijt? Het is de moeite waard te bezien of de politieke wisseling van de wacht in de steden komt doordat de pvda is verstard en daardoor te veel als een klassieke emancipatiepartij, met recepten uit het verleden, tegen de werkelijkheid aan kijkt. Tegenstellingen en onderscheidingen die de oude politieke orde bepaalden, zoals die tussen klassen, culturen en religies, zijn te zwart-wit voor de veelvormige, uitwaaierende sociale verhoudingen in de moderne stad. d66 doet een poging voorbij de oude scheidslijnen te kijken, de complexiteit en fijnzinnigheid van het moderne sociale spel te doorgronden en de metamorfose van de stad om te zetten in een politiek programma. Vooralsnog slaagt zij daarin beter dan de pvda. Meer dan de sociaal-democraten beweegt d66 mee met de tijd en beantwoordt ze aan het beeld van een moderne partij.
Behalve om een programma gaat het ook om een houding. Toenmalig d66-leider Hans van Mierlo werd nog niet goed begrepen toen hij begin jaren negentig zei dat kiezers, eerder associatief dan beredeneerd, ook de voorkeur aan een bepaalde politicus kunnen geven om een houding die zij waarderen. Zijn vvd-collega Frits Bolkestein wierp hem prompt de mantel van een Latijns-Amerikaanse ‘caudillo’ om, alsof Van Mierlo had gepleit voor autoritair leiderschap. Zet Alexander Pechtold naast Diederik Samsom en zie het verschil dat hij met het ‘redelijk alternatief’ maakt. Hij is niet zo grimmig, minder verbeten en verontwaardigd, ontspannen, soms geestig.
Zo’n ietwat onthechte houding is niet zonder betekenis, voorzover ze de gematigdheid in de politiek verbeeldt en haar rol relativeert tot een gradueel streven om de maatschappij beetje bij beetje te verbeteren. Zo bezien is het begrijpelijk dat Pechtold zich heeft ontwikkeld tot de meest uitgesproken tegenstander van Wilders. Tegenover de benauwende misantropie van de pvv-leider en diens totalitaire wens Nederland naar zijn hand te zetten, stelt Pechtold een lichte toets en wat meer vertrouwen in de goede loop der dingen.
Dat neemt niet weg dat de Amsterdamse pvda-lijsttrekker Pieter Hilhorst terecht wees op het risico dat met d66-beleid ‘het ongedeelde karakter van de stad’ op het spel staat. De liberale aanpak van d66 bergt het gevaar van laisser faire in zich, waardoor elk tegenwicht tegen de tendens tot segregatie in de steden wegvalt. Die tendens is duidelijk zichtbaar in het ‘veryuppen’ van de binnensteden, als contrast met de wijken aan de stadsranden waar zich de werkloosheid, de armoede, de criminaliteit en de vereenzaming concentreren. In grote steden lag het groeitempo van het aantal welgestelde, hoogopgeleide, zelfredzame mensen de afgelopen jaren drie keer zo hoog als het landelijk gemiddelde. De stadscentra worden meer en meer hun domein, een levendige zone met winkels, cafés, restaurants en theaters. De huizenprijzen en huren stijgen evenwel navenant en dreigen voor anderen onbetaalbaar te worden.
Sociaal-democraten zullen eerder dan liberalen bereid zijn tegenwicht te bieden aan dit vrije spel der economische krachten. De pvda ontbreekt het niettemin aan een steekhoudend antwoord. Dat komt doordat ze zich blindstaart op het monolithische beeld van een tweedeling en zich onvoldoende verdiept in de metamorfose van de stad tot een complexe, veelvormige netwerksamenleving met al haar subtiliteiten. Mede daardoor heeft zij als sociaal alternatief voor d66 onvoldoende overtuigingskracht.
De moderne stad is sociaal te pluriform om in twee blokken te onderscheiden, constateert ook Hans Boutellier in zijn boek De improvisatiemaatschappij: ‘Klassentegenstellingen zijn opgelost in een veel gedifferentieerder beeld van al dan niet virtuele relaties, contacten, mogelijkheden, problemen en kansen.’ Boutelliers ‘improvisatiemaatschappij’ is een treffende metafoor voor het moderne, stadse leven, waarin toeval en het carpe diem-gevoel een grotere rol spelen dan in meer geordende tijden. De sociaal wetenschapper constateert dat we in het denken over de samenleving nog te veel vastzitten aan het beeld van één organisatie, één groot systeem van waarden en normen, een wereld met een gedeeld burgerschap en een overkoepelende orde.
Dat is kritiek die naast de pvda ook het cda treft. Beide partijen hebben de aandrift om in hun benadering van de maatschappij houvast te zoeken bij eenheid scheppende denkbeelden. Tegen beter weten in heeft de pvda nog altijd de neiging de samenleving voor te stellen als een machine die door de politiek met de inzet van een breed beleidsrepertoire fijner kan worden afgesteld. Het cda zoekt zijn houvast in een vastomlijnd en statisch idee van wat specifiek Nederlandse waarden zijn, of zelfs wat de Nederlandse ‘mentaliteit’ is.
Boutellier constateert dat de drang tot controle en het verlangen naar het goede leven onaangename gevolgen kunnen hebben, zoals een wildgroei van controlesystemen en inspecties: ‘Er is een grote hang naar discipline en repressief beleid.’ Dat geldt te meer nu het populisme zijn druk op de oude orde vergroot. Vooral in de rechtse variant hanteert het populisme een krachtige symboliek van zuivering en verlossing.
Met zijn beschrijving van de hedendaagse sociale orde als een improvisatiemaatschappij beoogt Boutellier niet zozeer problemen op te lossen, als wel meer inzicht te verwerven in de moderne veelvormigheid. Volgens hem is er ook in een versnipperde netwerksamenleving onverminderd behoefte aan een ‘groot verhaal’. De complexiteit van vertakkende sociale verhoudingen in de moderne maatschappij en ‘het subtiele intrigeverkeer’, in de woorden van Spinvis, kan het onmisbare richtinggevende motief in dat grote verhaal zijn.
Ook geïmproviseerde muziek kan niet zonder zo’n motief om niet in chaos te ontaarden. Voor zijn schets van de improvisatiemaatschappij gaat Boutellier daarom te rade bij de ‘jazzy structuren’ van de geïmproviseerde muziek met haar georganiseerde vrijheid: ‘In geslaagde vorm is dat misschien wel de hoogste graad van organisatie die we kennen.’ De improvisatiemaatschappij geeft individuen weliswaar volop ruimte, maar vergt tegelijkertijd het nodige van hen. Net als improviserende musici moeten zij al hun kennis, ervaring en vaardigheden aanspreken, om de altijd dreigende chaos te voorkomen.
Improvisatie is iets wezenlijk anders dan anything goes. De burgers in een improvisatiemaatschappij opereren niet in het luchtledige, evenmin als improviserende musici, die spelen binnen de context van de ruimte waar ze zich bevinden, de muziekgeschiedenis waartoe ze zich verhouden, de muzieklessen die ze hebben gevolgd en het publiek waar ze de ruimte mee delen. De improvisatiemaatschappij biedt, met andere woorden, net als geïmproviseerde muziek maximale vrijheid en ruimte voor spontaniteit aan het individu, maar wel op voorwaarde dat hij anderen die ruimte niet ontneemt. In die zin is zij inderdaad, zoals Boutellier schrijft, de hoogste graad van organisatie die wij kennen, met een dito moeilijkheidsgraad. ‘Inclusiviteit is een van de grootste opgaven van de improvisatiemaatschappij: zorgen dat iedereen mee kan blijven doen’, aldus Boutellier. Dat is volgens hem ook een politieke opgave: ‘Een inclusieve netwerkmaatschappij is hét uitgangspunt voor een politiek programma.’
Daar kan de pvda wat mee, om een sociaal alternatief voor het individualisme van d66 te formuleren. Hilhorst gebruikte in zijn campagne vergelijkbare woorden om de inzet van de verkiezingen te dramatiseren. ‘De verkiezingsstrijd gaat erover of Amsterdam een inclusieve of exclusieve stad wil zijn’, zei hij. Die waarschuwing is niet uit de lucht gegrepen, gezien de tendens van segregatie in de stad, maar het antwoord van de pvda schoot te kort. Het beperkte zich voornamelijk tot een pleidooi voor méér sociale woningbouw. Hoe belangrijk het ook is d66 voor te houden in de binnenstad ook te bouwen voor de lagere inkomens, het overtuigt niet als een allesomvattende reactie op de metamorfose van de stad tot complex netwerk.

Wil de pvda daadwerkelijk terrein terugwinnen als partij van de stad, dan moet ze zich bezinnen op de nieuwe rol die de overheid als regulerende institutie in de publieke sfeer moet spelen. De nieuwe generaties, opgegroeid in de periode van de terugtredende verzorgingsstaat, zijn eraan gewend dat ze zichzelf moeten redden. Op verzorging van buitenaf kunnen ze minder rekenen, voorzover ze dat nog willen. Dat heeft consequenties voor de rol van de overheid. In de tijd van de collectieve verzorgingsstaat kwam haar een leidende en sturende rol toe. Nu bestaat er onder de noemer van een ‘participatiesamenleving’ politieke consensus over de noodzaak verantwoordelijkheden terug te schuiven naar de burgers. De consequentie voor de overheid is dat ze terughoudend moet zijn, plooibaar en flexibel.
Voor de pvda is zo’n rolwisseling alleen al mentaal een moeilijk te zetten stap, gewend als zij is aan een sturende rol van de overheid en de inzet van een breed beleidsrepertoire. Zij kan daarbij lessen trekken uit haar geschiedenis, de cultuur-socialistische traditie in het bijzonder. Waar diende die sturende rol van de overheid ook al weer toe? Dat was niet in de laatste plaats om de vrijheid van mensen te vergroten.
Die gedachte is het brandpunt in de beginselrapporten waarin de Wiardi Beckman Stichting (wbs) na de oorlog de sociaal-democratische ideologie herformuleerde. ‘Het socialisme is van oudsher een beweging geweest die de vrijmaking van het individu voor ogen had’, schreef Joop den Uyl. In De weg naar vrijheid (1951) en Om de kwaliteit van het bestaan (1963) verwoordde Den Uyl, destijds directeur van de wbs, een programma om mensen een grotere greep op het eigen bestaan en meer vrijheid te verschaffen. Met hogere overheidsinvesteringen wilde hij welzijnswerk, cultuur, degelijk onderwijs, fatsoenlijke zorg en goede woningen binnen ieders bereik brengen, om de kansen op zelfontplooiing te vergroten. De achterliggende gedachte was dat mensen meer vrijheid zouden krijgen om zich te ontwikkelen als de verzorgingsstaat hen zou vrijwaren van de economische onzekerheden van het bestaan.
Monika Sie Dhian Ho, de huidige wbs-directeur, trekt deze gedachtelijn door in het beginselmanifest Van waarde (2013). Volgens haar heeft de overheid de taak ‘zwakke krachten’ als de cultuur en het welzijnswerk te beschermen omdat ze noodzakelijk zijn voor het welbevinden van mensen. Ook bestaanszekerheid en verheffing, twee klassieke doelen van de verzorgingsstaat, zijn in haar ogen nog altijd onmisbare condities voor vrijheid. ‘Een minimum aan bestaanszekerheid is een voorwaarde voor vrijheid, om iets van je leven te maken’, schreef zij in Socialisme Democratie. ‘Het ideaal is dat ieder individu tot zijn recht mag komen, zich gezien weet en een betekenisvol leven in vrijheid kan leiden.’
Sie waarschuwt dat de bestaansonzekerheid sluipenderwijs toeneemt, in de vorm van minder kansen op werk, hogere drempels voor onderwijs, bezuinigingen op sociale zekerheid en onzekerheid over betaalbare zorg. Hoewel zij daarin geen ongelijk heeft, is voor het behoud van vrijheid in de improvisatiemaatschappij méér nodig dan alleen een overheid die de materiële condities voor bestaanszekerheid op orde houdt. Soms, als het gaat om de immateriële sfeer waarin vrijheid gedijt, is juist een overheid vereist die haar grenzen kent en terughoudend reageert. Voor politici houdt die eis in dat zij de onoverzichtelijkheid van de samenleving accepteren en niet vervallen in monocausale verklaringen voor misstanden als een ‘tweedeling’ of een teveel aan Marokkanen.
In zijn Cleveringa-oratie (2006) zei socioloog Kees Schuyt dat een democratisch bestel geschillen over immateriële waarden als legitiem moet erkennen en de neiging weerstaan ze autoritair te onderdrukken. De test voor een democratie is dus of ze complexiteit verdraagt, ook als verschillende, soms botsende waarden in het geding zijn. De grote vergissing is, meent Schuyt, dat de samenleving louter bijeen wordt gehouden door ‘gedeelde waarden’. Eén volk met één waardenpatroon bestaat niet. In de pluriforme samenleving zal er naast een aantal basale gedeelde waarden ook altijd sprake zijn van tegenstrijdige verlangens en onverzoenlijke ideële tegenstellingen. Elk op specifieke wijze vangen het recht, de democratie, wetenschap, religie en de kunsten de spanningen op die deze pluriformiteit veroorzaakt. De samenleving wordt dus vooral bijeengehouden dankzij de instituties die wij inroepen als we waarden niet delen. Dat wordt niet altijd ingezien. Het gevolg kan een verstikkende politieke druk op de samenleving zijn om méér sociale cohesie te vertonen.
Een d66’er zei ooit dat de democraten nooit in demonstraties meelopen omdat spandoeken te smal zijn om de nuances van hun leuzen weer te geven. Daarmee wilde hij verwoorden dat d66 een beter ontwikkeld gevoel voor complexe verhoudingen heeft dan de andere partijen. Of hij zijn partij nu mooier voorstelde dan ze werkelijk is of niet, vast staat dat het politieke denken van de pvda van nu de complexiteit niet goed verdraagt. Het is te statisch om de finesses van de improvisatiemaatschappij te vatten. In de slag om de stad zet dat gebrek aan verbeeldingskracht en aanpassingsvermogen de sociaal-democraten nu op achterstand tegenover d66, dat als een magneet werkt op stedelingen die vrijheid, ontplooiing en de verrassingen van een multicultureel sociaal leven minstens zo belangrijk vinden als materiële zekerheid.
De politieke conclusie is dat de pvda wat minder gepreoccupeerd moet zijn met de materiële condities van het bestaan en meer gevoel moet ontwikkelen voor de stadse geest van cultuur, creativiteit en zelfstandig ondernemerschap. Naast GroenLinks en de sp zou het cda met de pvda het sociale alternatief voor d66 kunnen zijn. Elk met hun eigen traditie van gemeenschapsdenken hebben zowel sociaal-democraten als christen-democraten de stad en zijn netwerk van gemeenschappen iets te bieden, mits beide partijen bereid zijn hun denkbeelden te beproeven op de lakmoestest van de improvisatiemaatschappij. Voor het cda geldt in het bijzonder dat het aan relevantie in de stad zou kunnen winnen als het losbreekt uit zijn verkrampte negativisme tegenover individualisering.
Dewbs-medewerkers René Cuperus en Bert Ummelen zien in de ‘wederopbouw van de burgersamenleving’ een taak weggelegd voor pvda encda. cda’er Arie Oostlander, oud-directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het cda, zei al eens in De Groene dat cda en pvda ‘het verhaal’ voor de moderne samenleving in huis hebben. Maar, voegde hij eraan toe: ‘Het wordt door onze politici alleen niet verteld.’ Daarmee wees hij op het probleem van de verbroken verbindingen in de twee volkspartijen, zoals die tussen de top en de eigen denktanks. pvda en cda doen daardoor in de praktische politiek weinig met de ideologische voeding die zij van de wbs en het Wetenschappelijk Instituut krijgen.
Eigen disfunctioneren van de pvda draagt dus bij aan de crisisverschijnselen in de partij, naast externe factoren als de verminderde partijtrouw en de opkomst van het populisme. Vooral eenheidsdrang, een fixatie op machtsbehoud en verwaarlozing van het zelfkritisch vermogen zijn daar debet aan. Daardoor kunnen sociaal-democraten vooralsnog hun belofte om in de stadspolitiek het sociale alternatief voor d66 te zijn niet inlossen.
Dit is een ingekorte versie van een beschouwing die de auteur schreef op verzoek van Socialisme Democratie, het tijdschrift van de WBS. Op 17 april organiseert de WBS een bijeenkomst over de verhouding tussen PvdA en CDA.