Voordat hij goed en wel overleed, was zijn nagedachtenis al gecanoniseerd in beurskoersen, groeicijfers en inflatiepercentages; o tempora, o mores. De werkelijkheid van zijn tweeënnegentigjarige leven is vele malen weerbarstiger. Wie op zoek gaat naar de man achter het zorgvuldig geretoucheerde imago van de gematigde hervormer, ontdekt al gauw de ene ongerijmdheid na de andere.
Om te beginnen weerspiegelt zijn officiële biografie - die de afgelopen maanden in afwachting van zijn dood zelfs werd uitgezonden als tv-serie - onmiskenbaar een deel van zijn persoonlijkheid. Het beeld van Deng als een voorbeeldige communist en klassenstrijder is geen verzinsel van de immer alerte Chinese propaganda-organen. Uit een zorgvuldige biografie van de hand van de Duitse journalist Uli Franz (Deng Xiaoping, Harcourt, 1987) komt hij naar voren als een oprechte en onverzettelijke marxist-leninist voor wie het doel alle middelen heiligde. Het socialisme was in zijn ogen het einddoel van de geschiedenis en als dat moest worden bereikt via de omweg van geweld, willekeur en onderdrukking, dan moest die omweg vastberaden en met beleid worden bewandeld. Persoonlijke overwegingen en lotgevallen speelden daarbij geen rol. Dengs hervormingsbeleid van 1978 tot 1989 stond in het teken van wat Franz de socialistische ‘kooi’-politiek noemt: het aftasten van de grenzen waarbinnen persoonlijk initiatief kon worden toegestaan zonder het socialisme te ondergraven. Die grenzen werden door het studentenprotest van 1989 uiteraard overschreden, zodat gewapend ingrijpen onvermijdelijk was.
Tegelijk zijn zowel Mao als Deng met enige goede wil te beschouwen als dynastieke stichters, ambitieuze krijgsheren die dank zij een boerenopstand de macht konden grijpen om zich vervolgens, gelijk hun voorgangers in vroeger eeuwen, te verschansen achter onneembare paleismuren en een hemels mandaat. Deze gelijkenis is allesbehalve oppervlakkig, zoals de talloze dynastieke verwijzingen in Chinese kranten en partijdocumenten bewijzen. De communistische machthebbers hebben na de inname van Peking onmiddellijk hun intrek genomen in Zhongnanhai, de voormalige keizerlijke lusthof pal naast de Verboden Stad. De symboliek van die daad kon geen enkele Chinees ontgaan, temeer omdat een boerenkeizer in de Chinese geschiedenis geen unicum was.
De wijze waarop Mao de macht veroverde en behield, is zelfs klassiek te noemen - van de manier waarop hij profiteerde van hongersnoden, natuurrampen en vreemdelingenhaat om zijn boerenlegers te formeren tot en met zijn strategie om de steden te omsingelen, en van zijn verfijnde wreedheid in de omgang met ondergeschikten tot de platvloerse kuiperijen waarmee hij superieure rivalen als Zhou Enlai en Liu Shaoqi op een dwaalspoor wist te brengen. Zoals de Chinese dynastieke geschiedschrijver Zhang Zhi met nauwverholen bewondering opmerkte: ‘Mao heeft de eerste boerendynastie in zeshonderd jaar gesticht.’
Deze visie, die de laatste decennia voorzichtig veld wint onder sinologen, is tot in detail uitgewerkt door de Amerikaan Harrison Salisbury. Voor zijn dubbelbiografie van Mao en Deng, The New Emperors (1992), verdiepte hij zich twintig jaar lang in de moderne geschiedenis van China, volgde de route van de Lange Mars en interviewde honderden functionarissen, waaronder Deng en een aantal van zijn familieleden. Salisbury staat uitvoerig stil bij het feit dat beide mannen zich op hun troonsbestijging voorbereidden met behulp van de klassieke Chinese geschiedschrijvers. Zij verdiepten zich niet in Das Kapital of Lenins Taken van de revolutie, maar in de Optekeningen van de historicus Ssu-ma Ch'ien uit de eerste eeuw voor Christus, die de vroegste dynastieke troebelen van het rijk beschrijft, en in het fameuze elfde-eeuwse handboek voor gevorderde mandarijnen, de Universele spiegel tot hulp bij de regering.
Het marxisme-leninisme was volgens Salisbury niet meer dan een symbolische dekmantel. Mao’s grote voorbeeld was Qin Shi Huangdi, wiens terracotta-leger vandaag nog altijd de vlakten van Xian bewaakt. Qin regeerde slechts elf jaar, van 221 tot 210 voor Christus, en legde in die korte tijd zowel een geniale visie als een ongekende wreedheid aan de dag. Hij centraliseerde met harde hand het bestuur, dreef honderdduizenden onderdanen de dood in en liet hele bibliotheken (en hun eigenaren) verbranden om plaats te maken voor zijn eigen, in kloeke delen gevatte staatsdoctrine. Maar hij slaagde erin om voor het eerst alle Han-Chinezen te verenigen, hetgeen voor Mao de doorslag gaf. ‘Marx en Qin Shi Huangdi!’ werd een geliefd motto van de Grote Roerganger.
DENG VERVULT IN Salisbury’s kroniek de rol van de hardvochtige maar bekwame regent, te vergelijken met de keizerin-weduwe Ci Xi die de laatste Chinese keizers vanachter een zijden gordijn haar instructies influisterde. De vergelijking is ook in politiek opzicht toepasselijk, omdat Ci Xi eerst economische en politieke hervormingen toeliet, maar deze een halt toeriep zodra haar machtspositie erdoor in gevaar kwam. En net als Ci Xi vergrootte Deng zijn macht door zijn verantwoordelijkheden één voor één af te staan aan trouwe maar zwakke volgelingen. Deng heeft volgens Salisbury nooit de bedoeling gehad om China diepgaand te hervormen; hij gebruikte de marktgerichte maatregelen enkel om zijn macht te consolideren.
Ook het beeld van Deng als wijze pragmaticus heeft zeker zijn waarde. Voor de sceptici aller landen was het ideologische gehalte van het maoïsme toch al bijzaak, omdat het nieuwe China in de verste verte niet leek op Marx’ voorstelling van het socialisme. De ‘massalijn’ betekende in de praktijk dat de bevolking, naar het voorbeeld van Qins bewind, werd onderworpen aan de groteske visioenen van één man, met als toppunt de razernij van de Grote Proletarische Culturele Revolutie. De collectivisering van de landbouw veroordeelde de Chinese boeren tot slavernij en resulteerde in ongekende hongersnoden. Mao had bij Marx kunnen nalezen dat slavernij bij een bepaalde graad van ontwikkeling van de produktiemiddelen contraproduktief wordt. De praktijk van de volkscommunes bevestigde die opvatting. De dissidente journalist Liu Binyan berekende ooit het aantal dodelijke slachtoffers van de collectivisatie op dertig miljoen; een regeringscommissie onder leiding van de latere premier Zhao Ziyang kwam uit op zesenveertig miljoen.
Twee jaar na Mao’s dood was het voedselprobleem nog altijd niet opgelost en stierven hele dorpen de hongerdood. Des te pijnlijker werd het toen de ontluikende democratische oppositie de leiding met de eigen retoriek om de oren begon te slaan. ‘Behalve het armzalige loon dat je elke maand ontvangt - net genoeg om in leven te blijven - heb je geen enkel recht, zelfs niet het recht om je eigen huwelijk te regelen’, schreef Wei Jingsheng, China’s bekendste dissident, in zijn beroemd geworden muurkrant van 5 december 1978: ‘Is dit het soort socialisme dat Marx voor ogen stond en waar het volk naar heeft verlangd? Nee natuurlijk. Maar wat is het dan? We zouden erom kunnen lachen als het niet zo triest was, maar het lijkt als twee druppels water op het “sociale feodalisme” zoals beschreven in het Communistisch Manifest, een soort monarchie in socialistische vodden.’
Geen wonder dat Deng werd gevierd als een ‘bevrijder’ toen hij, eenmaal aan de macht, een begin maakte met zijn opportunistische hervormingen volgens het aloude gezegde: ‘Het maakt niet uit of de kat geel of zwart is, zolang hij de muis vangt.’ Maar ook een pragmaticus heeft behoefte aan een leidraad en Deng werd in de loop van de jaren tachtig duidelijk beïnvloed door het ‘nieuwe autoritarisme’, een van oorsprong westerse theorie die poogde de snelle economische groei van semi-dictaturen als Zuid-Korea en Singapore te verklaren. In handen van de middelmatige premier Zhao Ziyang en zijn denktanks kreeg de theorie echter een normatieve strekking: China kon enkel tot bloei komen door een combinatie van ‘een harde regering en een zachte economie’. Een sterke leider en een hechte technocratische elite - Zhao dacht daarbij aan zichzelf en zijn denktanks - moesten het land in vijftig jaar naar de economische volwassenheid leiden. Uiteraard was er in dit plan geen plaats voor democratie in enigerlei vorm.
HELAAS IS DE PERSOON van Deng in al deze biografische schema’s ver te zoeken. In de ogen van gewone Chinezen belichaamde hij met zijn energieke, gedrongen verschijning in de eerste plaats de legendarische koppigheid en levenslust van de Sechuanees. Van alle twijfelachtige Deng-anekdoten die de ronde doen in Xiexing, het provinciestadje waar hij in 1904 werd geboren, is er één onweerstaanbaar: de onstuimige Deng moest na schooltijd altijd zoveel overtollige energie kwijt dat hij op weg naar huis aan één stuk door radslagen maakte. De dorpelingen zagen hem van verre aankomen, molenwiekend over de stoffige landweg: zo nu en dan verdween het menselijke kluwentje achter een heuveltop, om even later triomfantelijk weer op te duiken.
Waar of niet, de anekdote staat symbool voor zijn politieke veerkracht en zijn bijna bovenmenselijke doorzettingsvermogen, twee kwaliteiten die hem in de machowereld van de Chinese politiek veel charisma bezorgden. De gemoedelijke beelden van opa Deng achter de bridgetafel, die de staatstelevisie de laatste jaren uitzond, waren om meer dan één reden bedrieglijk. De wraakzuchtigheid waarmee Deng zijn tegenstanders uit de weg placht te ruimen was berucht, maar voor zijn generatie niet uitzonderlijk. De leerschool van de meeste Chinese revolutionairen was het platteland, dat tot ver in de twintigste eeuw in volslagen achterlijkheid was gedompeld. De jarenlange strijd tegen de Japanners en de nationalisten bracht niet altijd het beste in hen naar boven, evenmin als de daaropvolgende meedogenloze factiestrijd in de partijgelederen.
Deng overleefde twee wereldoorlogen en een burgeroorlog, diverse hongersnoden, de ontberingen van de Lange Mars, een hele reeks politieke zuiveringen en een hartstochtelijke verslaving aan sigaretten en slaappillen. Driemaal viel hij in ongenade en hing zijn leven aan een zijden draadje. De eerste maal, begin jaren dertig, was hij het slachtoffer van een Comintern-intrige. In een afgelegen cellencomplex van het Rode Leger werd de jeugdige propagandist Deng ‘genadeloos en met alle geweld bestreden’, aldus de instructie in het legerblad. Hij werd mishandeld, uitgehongerd en gedwongen om te scheiden van zijn eerste vrouw. Menigeen was door een dergelijke ervaring voorgoed vervreemd van de beweging, maar Deng werkte zich weer op in de gelederen en sloot de burgeroorlog af als gevierd militair.
Vanwege zijn twijfels over Mao’s collectiviseringsbeleid werd hij tijdens de Culturele Revolutie als ‘kapitalistische wegger’ wederom uit alle macht ‘bestreden’. Dag in dag uit werd hij blootgesteld aan uitzinnige volkstribunalen, voor ‘dwerg’ en ‘rottend ei’ uitgescholden en onophoudelijk gehersenspoeld - althans, dat dachten zijn belagers. Deng was al jaren bijna doof en zette bij het begin van de ‘strijdbijeenkomsten’ zijn gehoorapparaat af. Tijdens het verblijf in de armelijke woonkazerne waar hij met enkele familieleden was ondergebracht, bereikte hem het bericht dat zijn zoon Pufang door Rode Gardisten zo zwaar was mishandeld dat hij vanaf zijn heupen verlamd was; andere familieleden waren geëxecuteerd of verbannen naar werkkampen.
TOEN MAO HEM tenslotte terughaalde naar Peking, koesterde Deng niet de minste illusie omtrent het motief: ‘Op een bepaald moment dachten ze dat ze me weer konden gebruiken, dus haalden ze me terug uit het graf.’ Doodgemoedereerd verscheen hij op een receptie ter ere van koning Sihanoek, stak een verse sigaret op en mengde zich onder de gasten alsof er niets was voorgevallen. Toen een journalist hem later vroeg hoe hij de Culturele Revolutie te boven was gekomen, antwoordde hij: ‘Dat weet ik niet. Mijn persoonlijkheid interesseert me niet.’
Maar alsof hij nog niet genoeg tegenstrijdigheden in zich verenigde, blijkt Deng juist als reactie op de excessen van de Culturele Revolutie een kortstondige democratische bevlieging te hebben gekend. Volgens de uitgeweken topfunctionaris Ruan Ming die hem jarenlang van dichtbij meemaakte, overwoog Deng in de periode 1978-‘80, toen hij zijn macht als opvolger van Mao vestigde, serieus om het eenpartijstelsel te doorbreken.
Hij wilde korte metten maken met de feodale overblijfselen in de Chinese politiek en een nieuwe legaliteit scheppen: 'De democratie moet worden geïnstitutionaliseerd en verankerd in de wet, zodat de instellingen en de wetten niet meer telkens veranderen als de leiding verandert.’ Ruan vermeldt er wel bij dat Dengs ingeving vooral werd geïnspireerd door de laatste authentieke democraat in de partij, Hu Yaobang. Toen deze de strijd verloor van de orthodoxe Mao-kliek, gesteund door de nieuwe autoritaristen, liet ook Deng hem vallen.
De volledig geïsoleerde en gedesillusioneerde Hu overleed tenslotte op 15 april 1989 aan een hartaanval tijdens een verhitte discussie in het Politburo. Op een muur van de universiteit van Peking plakten studenten die avond een poster met het volgende gedicht:
De oprechte man is dood; de huichelaars leven voort. De gedrevene is dood; onverschilligheid heeft hem begraven. Holle woorden, zinloosheid, mahjong, bridge, een nieuw autoritarisme… De hervorming loopt op zijn einde Deze wereld is een nieuw doolhof Zegt U eens, Yaobang: Is er nog hoop voor China?
Zoals bekend was de dood van Hu het startsignaal voor de grote studentendemonstratie op het Tiananmenplein. Nu het democratiseringsvirus zijn positie dreigde aan te tasten, ontpopte Deng zich als het gestaalde kader van weleer. Om te beginnen zette hij de vijand op het verkeerde been. In een berucht hoofdcommentaar, dat op zijn bevel werd afgedrukt, kenschetste het Volksdagblad de demonstraties als ‘luan’ (wanordelijkheden), voor Chinese verstaanders een ondubbelzinnige verwijzing naar de excessen van de Culturele Revolutie. De studentenbeweging werd voorgesteld als een ‘samenzwering van een handjevol saboteurs die het land moedwillig in een chaos storten’. Een briljante zet, omdat hij in één klap alle partijfacties verenigde in een gezamenlijke vrees voor de onbeheersbare krachten die zich op het plein manifesteerden.
Alle inwoners van Zhongnanhai hadden de furie van de Rode Gardisten aan den lijve ervaren en wilden een herhaling ten koste van alles voorkomen. Degenen die nog goed ter been waren, klommen via geheime tunnels en trappen naar het dak van de Grote Hal van het Volk om door hun verrekijkers de ontluikende vrijstaat op het plein te beloeren. De achterdocht nam panische vormen aan toen de studenten een tien meter hoog standbeeld oprichtten van de Godin van de Vrijheid, dat treffende gelijkenis vertoonde met het Amerikaanse Vrijheidsbeeld. Het bewijs van westerse inmenging was geleverd: de studentenbeweging was een Amerikaans komplot!
In werkelijkheid bewees de verzamelde nomenklatoera in Zhongnanhai hoezeer zij van de gewone Chinezen vervreemd was. In de nacht van 4 op 5 juni werden de studenten met tanks, pantserwagens en vlammenwerpers uiteengejaagd. Dat de partij op het beslissende moment zo'n gevoelloze stoottroep kon mobiliseren was een sterk staaltje, omdat de scheiding der geesten ook het Volksbevrijdingsleger had aangetast. Dienstplichtige troepen weigerden bij herhaling om op te rukken naar het centrum van Peking, en het 38ste Leger in Baoding, op honderd kilometer van de hoofdstad, weigerde zelfs de kazerne te verlaten. De commandant legde uit protest tegen de marsbevelen zijn functie neer. Dat de aanval niettemin werd doorgezet, was in de beste dynastieke traditie te danken aan Dengs persoonlijke prestige; de enige openbare functie die hij op dat moment nog vervulde, was het voorzitterschap van de Chinese bridgevereniging.
UIT RUAN MINGS gedetailleerde studie verrijst een bijna wanhopig beeld van de huidige Chinese politiek. Het herstel van het Chinese platteland, de huidige welvaartsexplosie in de kustprovincies, de opening naar het Westen en de groeiende democratische beweging in China zijn niet de geesteskinderen van Deng Xiaoping en zijn volgelingen, maar van Hu Yaobang en zijn vrijwel vernietigde aanhang.
De erfenis van Deng bestaat uit de ongelijke spreiding van deze nieuwe rijkdom, de ontsporing van een generatie jonge intellectuelen in de richting van het ‘nieuwe autoritarisme’ en de corruptie die onvermijdelijk optreedt wanneer een bloeiende economie met autocratische willekeur wordt bestuurd. De ‘nieuwe autoritaristen’ moedigen tegenwoordig zelfs openlijk een ‘gezonde dosis corruptie en machtsmisbruik’ aan.
Het is goed mogelijk dat de samenwerking tussen ontspoorde bureaucraten en nieuwe rijken een generatie warlords voortbrengt naar het voorbeeld van de jaren twintig. Hun financiële basis is gelegd in de kustprovincies, waar de wet van de jungle heerst; de recrutering van de mankracht vindt plaats in het armoedige achterland. In sommige districten is de macht al overgenomen door misdaadgenootschappen die steunen op het aanzwellende leger van bedelaars en verarmde boeren. Liu Binyan, die in 1989 moest uitwijken naar het Westen en nog altijd werkzaam is als journalist, meldde onlangs in The Washington Post het bestaan van een compleet privé-leger van boeren en afgezwaaide soldaten in de provincie Shanxi. Zij doen zich voor als een afdeling van het Volksbevrijdingsleger, fabriceren hun eigen wapens en munitie en onderhouden een groot netwerk van contacten in andere provincies.
DE LAATSTE ROL die voor de zieltogende Deng in de schijnwerpers was weggelegd, is wellicht de meest vernederende van zijn leven geweest: die van een verzwakkende peetvader die de twijfels van zijn opstandige familieleden moet afkopen. Op tournee door de kustprovincies sprak hij vijf jaar geleden, ondersteund door zijn kinderen, voor het laatst in het openbaar en mompelde met openhangende mond in zwaar Sichuanees dialect: ‘Geef de mensen meer welvaart en economische groei, dan blijven ze in je geloven.’ Hij keek erbij alsof hij geen idee had tegen wie hij eigenlijk het woord richtte.