De Nederlander die zich aangetrokken voelt tot het gedachtegoed van de Partij voor de Vrijheid van Geert Wilders is de meest bestudeerde menssoort van het moment. Uitputtender dan welke achterban dan ook wordt die van de pvv in kaart gebracht. Naarmate er meer wordt ingezoomd, blijkt zijn portret minder karikaturaal. Zowel naar leeftijd, opleidingsniveau en regio als naar beweegredenen blijkt onderhand meer differentiatie te bestaan dan bij andere kiezers.
Naarmate de verkiezingen dichterbij komen, worden ook kranten als Volkskrant en NRC steeds minder prudent om de ooit extreem gevonden stem met naam, toenaam en foto te laten horen. De keurige huisvrouw, de tegen de pensioenleeftijd aan schurkende handarbeider, de opgeschoren student wijsbegeerte, ze mogen ‘gewoon’ hun angsten, oordelen en afkeuren ventileren. Het gevolg is dat zij die moeten doorgaan voor de gewone Nederlanders die maar niet gehoord worden meer aanwezig zijn dan ooit. Zij het dat ze nog steeds als de bewoners van een reservaat worden gepresenteerd: hullie met de abjecte ideeën, de hang naar de foute partij.
Tegelijkertijd heeft het feit dat een kennelijk ingevreten onvrede inmiddels ook in de mainstream media uitgespeld wordt een vervlakkend en deprimerend effect. Als het wordt geciteerd, heeft het kennelijk bestaansrecht, en is het niet meer basaal asociaal, onbeschaafd, naargeestig en onmenselijk: dat je een hekel hebt aan moslims, dat het geen gek idee is om de grenzen te sluiten, dat Marokkanen irritant zijn, dat Nederland Nederland niet meer is.
Onlangs verschenen twee boeken die dieper ingaan op wat de pvv-achterban beweegt, en waarin een flinke hoeveelheid individuele stemmers aan het woord komt. Beide boeken lijken, hoe recent dan ook, nog geboren in het tijdvak dat mensen moeite hadden uit te komen voor hun pvv-sympathie. ‘Er wordt vaak óver hen gesproken’, schrijft Koen Damhuis in de inleiding van Wegen naar Wilders, ‘maar zelden mét hen.’ Het tweede hoofdstuk van Kwaad van Joost Niemöller is getiteld ‘Je mag er niet over praten. Dat is eigenlijk het ergste’. Hij beschrijft de huiver van mensen om voor zijn boek te worden geïnterviewd: ‘De angst zit diep.’ De respondenten waren voor beide schrijvers moeilijk op te sporen en wilden anoniem blijven; zo snel kan het gaan kennelijk. Was iemand met een bepaalde mening tot een paar maanden geleden nog een racist, een engnek, een haatbaard, in verkiezingstijd is diegene een soort gemene deler, misschien niet helemaal salonfähig maar hij hoeft ook niet meer onder te duiken.
In Kwaad van Joost Niemöller pakt de anonimiteit van de geïnterviewden ongelukkiger uit dan in Wegen naar Wilders van Koen Damhuis. Sowieso blijken de boeken bij nadere bestudering niet echt goed te vergelijken, ook al hebben ze hetzelfde onderwerp. Niemöller is een activistisch journalist, materiaal verzamelend voor de in zijn ogen goede zaak, Damhuis een promovendus, academisch onderzoek verrichtend naar de kiezers van de pvv en het Franse Front National, en voor dit boek gebruik makend van de levensverhalen van zijn pvv-informanten. Ze hebben ieder een vorm gevonden om het persoonlijke en het politieke, de cijfers en de verhalen, naast elkaar te zetten en te laten spreken.
De literaire roots van Niemöller, voorheen schrijver van romans, verraden zich in opzet en schrijfstijl. Als in een negentiende-eeuwse schelmenroman dragen de hoofdstukken titels als ‘Here God, laat hem leven, laat hem leven!’, ‘Dansen, knokken, hatsé’ en ‘Marokkanen, ze hebben zulke lange tenen’. Onder iedere titel wordt een voorschot genomen op wat er gaat volgen, ook heel romanesk (‘Waarin onze held de ontmoeting van zijn leven heeft’), zij het dat Niemöller weinig aan de verbeelding overlaat: ‘De ene Nederlander groeide op in een dorp. De ander in een arbeidersbuurt. Het was vaak een jeugd zonder allochtonen. Onder elkaar. Ze zagen Nederland veranderen.’
Ieder hoofdstuk in Kwaad behandelt een type ongenoegen – zoals arbeidsethos, geweld, angst, relaties – en bij dat type heeft Niemöller de passende uitspraken van zijn mensen gezocht. Een alwetende verteller zorgt voor de samenhang, de cliffhangers en de details, maar vooral voor de monotone aaneenschakeling van citaten. Het eerste hoofdstuk, waarin wordt teruggeblikt op het moment dat Pim Fortuyn werd vermoord, begint als volgt: ‘Enkele uren voordat Fortuyn vermoord werd, zat Anne, studente psychologie, in een collegezaal met een man of vijfhonderd. De docent zei dat psychologen eigenlijk Arabisch zouden moeten leren. Want Nederland was multicultureel.’ Aan Anne, de held van dit hoofdstuk, dan de taak om op te staan tegen haar docent en verketterd te worden door haar omgeving. In hetzelfde hoofdstuk worden ook anderen geciteerd, vrachtwagenchauffeur Paul – ‘Toen Fortuyn werd vermoord, was ik net thuis. Ik heb zitten janken, hoor’ – en informaticus Harm – ‘Ik weet nog, toen ik hem voor het eerst zag op televisie. Dat was liefde op het eerste gezicht.’
Ik hoef Niemöller hier niet op zijn literaire merites te beoordelen, maar het is opvallend hoezeer de ongetwijfeld intense gesprekken die hij met 31 mensen voerde, doodvallen door deze aanpak. Omdat de focus ligt op de last in plaats van op degene die ergens last van heeft, komt geen personage tot leven, staat geen mens op, blijven citaten ordinaire kreten, en komt wat er gezegd wordt vaak oliedom over, en lachwekkend bovendien. ‘Ze zitten gewoon te liegen!’ ‘Omdat ik westers ben, ben ik dus een hoer.’ ‘Dat ras is asocialer als dat wij zijn.’ ‘Ik heb nooit een neger in de klas gehad. Dan groei je op met de Amsterdamse mentaliteit. Respect, normen, waarden.’
In zijn nawoord benadrukt Niemöller dat een pvv-stemmer, anders dan mensen denken, niet zomaar te classificeren is als een boze blanke man, een Frans Bauer-liefhebber, een inwoner van een vissersdorp, een stakker of onderbuikmens. Door zijn met moeite opgespoorde individuen hier functioneel en liefdeloos op te dienen in een kwaaiige brij reduceert hij ze zelf echter tot clichéfiguren. Sterker: hij wekt de indruk ze voor zijn eigen boze karretje te spannen. En waar die boosheid van hemzelf vandaan komt? Het is het grote onopgeloste raadsel van dit boek.

Dat socioloog Koen Damhuis met twee keer zo veel pvv-stemmers sprak, maakt niet veel uit. De troef van zijn boek is dat hij acht mensen volledig aan het woord laat, waardoor je een indringend beeld krijgt van wie zij zijn. Vooraf schetst hij de complexiteit van de pvv-kiezer, die niet als zodanig bestaat, maar altijd een geheel van delen is. Ondertussen heeft wel de afgelopen tien jaar zo’n anderhalf miljoen Nederlanders eens of meermaals pvvgestemd. Even ervoor heeft hij – saillant – laten weten dat al zo’n driekwart eeuw studies laten zien dat een groot deel van de bevolking zich niet of nauwelijks interesseert voor politiek. Hoe mensen bij de pvv uitkomen, brengt hij terug tot drie hoofdwegen: verongelijktheid, voortkomend uit het idee dat anderen meer krijgen dan zijzelf; contributionisme, oftewel het idee dat zijzelf meer dan anderen bijdragen aan de samenleving; radicaal conservatisme, tot uiting komend in afkeer van de islam. Er bestaat een algehele, even diepe als ongrijpbare overtuiging dat onze planeet wordt geregeerd door een klein groepje samenzweerders dat het slecht voor heeft met het Nederlandse volk.
De acht interviews leveren stuk voor stuk mooie portretten op van, inderdaad, gewone mensen. Ook hier, net als bij Niemöller, tamelijk primitieve uitspraken – ‘Nou, uiteindelijk kon ik de kanker krijgen; dat woord kennen ze dan weer wel’ –, anekdotes waarom ik eerlijk gezegd keihard heb gelachen – de conducteur die geen geweldsplegers kan aanhouden omdat zijn Turkse collega’s onmiddellijk ‘Allahoe akbar!’ tegen ze zeggen – en pasklare cartoononderschriften – ‘Ik bedoel, ik ben best voor verandering. Ik eet ook Chinees.’ Alles krijgt echter een menselijk reliëf, omdat Damhuis iemands geschiedenis schetst, de dromen, de moeilijkheden. Het verhaal van de geitenhouder is een novelle op zich, over een jongen die altijd klein bleef, gepest werd, zichzelf hardde. ‘Ik zeg altijd: je wordt hard gemaakt. Als mens ben je niet hard.’
Omdat de interviewer niet zo uit is op dat ene kan iemand ook zomaar uitgroeien tot een beklagenswaardig, grappig of interessant persoon. De gepensioneerde scheepswerktuigkundige bijvoorbeeld, die het idee heeft dat er feesteilanden bestaan waar alle bazen het er eens lekker van nemen. Over zijn rug wel te verstaan. En wiens moeder vroeger altijd overspannen was. ‘Een domme idioot joh! Mag ik dat zeggen over mijn eigen moeder? Ik zeg het gewoon.’ Als iets overkoepelends uit deze acht portretten van pvv-kiezers naar voren komt, is het dat gewoon je leven leiden nogal een opdracht kan zijn. En dat ís het natuurlijk ook.
Misschien moet in dat laatste ook wel het antwoord worden gezocht op de wezenlijke vraag die Damhuis in zijn nabeschouwing opwerpt. Hoe het mogelijk is dat één partij kiezers weet te trekken met zulke diverse achtergronden en motieven. Sleutelwoord is hier niet ‘kwaad’, maar ‘negatief’, en in dat negatieve in feite volkomen vaag en ongericht. Het is makkelijker om mensen te verenigen rond een bot nee en tegen, dan om een beargumenteerd ja en voor. Omdat de pvv het nog nooit voor het zeggen heeft gehad, kan daarbij de illusie rijzen dat ze het beter zou doen. En heel essentieel: een stem op de pvv staat gelijk aan een niet-stem op de andere partijen. Hoezeer het potlood desondanks straks zal aarzelen boven het stembiljet blijkt uit wat sommige stemmers er zelf over zeggen. Dat ze Wilders meer een symbool van rebellie vinden dan iemand die het voor het zeggen moet krijgen. Dat er beter ‘een fatsoenlijk conservatief alternatief’ zou komen. En dat Wilders waarschijnlijk niet bepaald zit te wachten op zijn achterban. Het droge inkijkje dat Damhuis op de laatste pagina’s van zijn boek biedt op het lege opportunisme van de pvv – de voor elk wat Wilders-strategie, op Twitter-maat gesneden – is wat dat betreft pas echt angstaanjagend.