De zaal is ruim en licht, overal staan schildersezels, tekentafels, half afgemaakte doeken, collages. Een stuk of twaalf mensen werken rustig, dicht bij elkaar gezeten maar nadrukkelijk alleen. Zwijgend. Ze kijken niet naar elkaar, de blik is op het werk gericht. Op de achtergrond klinkt rustige, klassieke muziek.
‘Toen ik enigszins begon op te knappen’, schrijft Kuiper, ‘werd ik doorverwezen naar de grafische afdeling om daar te werken, en ik leerde Jaap van der Knoop kennen, precies op het goede ogenblik. Van het begin af was Jaap in de omgang met mij hartelijk, helder, duidelijk en zorgzaam. Hij kent zijn vak als graficus en als arbeidstherapeut.’
Heeft professor Kuiper psychiatrisch centrum Bloemendaal inmiddels ver achter zich gelaten, Van der Knoop (54) werkt er nog steeds. Want de patienten blijven komen - en gaan, als het goed is.
‘Een voor een druppelden mijn medepatienten binnen. Daar zat ik dan, een hunner, en niet van hen verschillend, behalve door mijn grijze haar. Een psychiater, gek geworden en niet zo'n beetje. Dan greep ik naar de reddende kwast.’
‘Voor mij betekent het werken hier heel erg veel’, zegt Annet (46). Drie jaar lang was zij opgenomen in Bloemendaal; sinds kort woont ze weer thuis. Ze blijft echter een ochtend in de week op de grafische afdeling komen, dat wil ze niet missen. Annet is manisch depressief. Vandaag werkt ze nauwgezet aan een mozaiek. ‘De hele dag moet je dingen voor anderen doen, maar hier mag je voor jezelf werk maken waar je geen kritiek op krijgt. Je hoeft hier niemand te zijn. In mijn slaapkamer hangt een wissellijst met steeds een andere tekening erin die ik hier heb gemaakt. Soms kijk ik ernaar en denk dan: “O gelukkig, ik kan nog iets.” De creativiteit die hier uit me gehaald wordt, is echt mijn redding.’
‘Ze heeft het er heel vaak over, hoe prettig ze het hier vindt’, zegt Jaap van der Knoop over Annet. ‘Het tekenen en schilderen is zo belangrijk voor haar. Als je gewoon gezond bent, kun je je nauwelijks voorstellen dat mensen zich aan zulke kleine dingen kunnen vastklampen.’
De verfkwast is nauwelijks meer weg te denken uit de psychiatrie. Een halve eeuw geleden kwam er in de psychiatrische klinieken wel eens een lieve mevrouw van Het Roode Kruis langs om de dames aan te zetten tot breien en de heren tot figuurzagen. Maar pas met prof. dr. J./H. Plokker, schilder, psychiater en directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Hulp en Heil in Leidschendam, werd er een serieus beroep gedaan op de creatieve vermogens van psychiatrische patienten. Plokker stimuleerde zijn patienten zich vrij en beeldend te uiten. Hij verzamelde hun werkstukken; een deel van zijn collectie hangt momenteel in Zwolle op de expositie Ateliers van de ziel.
In 1963 promoveerde Plokker op het werk van schizofrenen met het proefschrift Geschonden beeld. Daarin gaf hij hoog op van de verdiensten van creatieve therapie: ‘Zij activeert en doet energie op normale wijze afvloeien. Zij kan de patient het gevoel geven toch nog tot iets in staat te zijn, wat zijn zelfgevoel en zelfvertrouwen versterkt.’ Vijfentwintig jaar later schrijft P.C. Kuiper in Ver heen hoe hij via het schilderen zijn zelfvertrouwen weer opbouwt.
Was Plokker nog een voorloper met zijn opvatting dat teken- en schilderwerk als ‘therapeuticum’ kon dienen, nu is er waarschijnlijk geen psychiatrisch ziekenhuis of dagopvang meer te vinden waar patienten niet met krijt, klei of kleurpotlood hun hart kunnen luchten.
ELSBETH IS 36, depressief en angstig. Ze werkt aan een onheilspellend zwart doek met een reusachtige grafzerk erop waar de bliksem in slaat. Een eindeloos lange weg kronkelt tergend traag richting het kruis. ‘Voor mij werkt het heel therapeutisch om dingen naar buiten te laten komen op het doek’, zegt Elsbeth. ‘Mijn moeder is jaren geleden aan kanker overleden en dat heb ik nooit verwerkt. Ik heb me toen helemaal afgesloten en me voorgenomen dat ik nooit meer iets wilde voelen. Op deze manier sta ik even stil bij haar dood, zonder dat ik anderen per se hoef te vertellen waar ik mee bezig ben. Soms vertel ik aan Jaap wat ik in mijn werk zie. Hij is zo goed als begeleider, hij voelt precies aan of je wilt praten of niet. En hij vindt het ook best als je hier alleen wat zit te niksen.’
Zoals de wat oudere man naast Elsbeth. Hij heeft een artistiek sjaaltje om zijn hals geknoopt maar verder staart hij vanachter zijn tekentafel slechts voor zich uit en lacht af en toe vriendelijk. ‘U moet achter mijn naam ook een kruisje zetten!’ roept hij opeens. Na enig aandringen haalt hij een half afgemaakte, kinderlijke tekening te voorschijn. Het is, verklaart hij, een haas. Hij heeft er weken over gedaan, en hij moet het nog afmaken. Ja, dat moet hij echt nog doen.
‘Veel mensen hier hebben concentratieproblemen’, zegt Van der Knoop. ‘Zij hebben vooral begeleiding nodig bij het organiseren van hun werk: hoe ze de spullen moeten neerzetten en welke materialen ze moeten gebruiken. Ik ben hier niet om ze telkens hun psychische problemen voor te houden of om de psychiater dingen aan te reiken over hun zieleroerselen. Het gaat hier om de eenvoud, om de afleiding. Veel patienten kunnen hier voor het eerst in hun leven eens iets voor zichzelf doen.’
Aan de wand achter Van der Knoops bureautje hangt een reproduktie van een beroemd schilderij van Dali. ‘Nee’, zegt Van der Knoop trots, ‘dat heeft een van de patienten nageschilderd. Hij had nog nooit een potlood vastgehouden voor hij hier kwam.’ Niettemin gaat het op de grafische afdeling nadrukkelijk om het proces, het bezig zijn, en niet om het produkt, zegt Van der Knoop. ‘Hoewel ik weleens de neiging heb om bepaalde werken ergens op te hangen. Dat vraag ik dan ook aan de maker en zo'n blijk van waardering kan heel positief werken. Maar ik attendeer de mensen er altijd op dat ze hier geen Rembrandt hoeven te worden, dat het gaat om het plezier in het schilderen. Als je vakjes gaat inkleuren, ben je voor mij echt niet minder dan iemand die Dali kan naschilderen.’
TOCH GAAT HET IN beschouwingen over kunst en krankzinnigheid altijd weer over de artistieke waarde van de werken van ‘anderszinnigen’. Is dat kunst of is het gekkenwerk? Het is art brut, bedacht de schilder Jean Dubuffet in 1945: rauwe, ‘buitenculturele’ kunst. Hij introduceerde de term art brut om ‘kunstwerken aan te duiden, die gemaakt worden door individuen, die om de een of andere reden aan het culturele klimaat en het sociaal conformisme zijn ontsnapt’. Daarbij dacht hij aan bewoners van psychiatrische inrichtingen, gedetineerden, solitairen, onaangepasten en andere periferen.
Maar al sinds de Romantiek spreekt zulke ‘rauwe kunst’ hevig tot de verbeelding. Met de opvatting dat een kunstwerk niet een objectieve weergave van de werkelijkheid is maar een uitdrukking van de innerlijke roerselen van de kunstenaar, ontstond er veel belangstelling voor diens geesteljke gesteldheid. En omdat bij veel grote kunstenaars nu eenmaal een steekje loszit, moeten omgekeerd gekken wel bijzonder creatief zijn. Geestesziekte zou mensen kunstzinniger maken.
IN ZIJN ESSAY De dichter en de gek tekent de schrijver Rutger Kopland (pseudoniem van de psychiater Rutger van den Hoofdakker) bezwaar aan tegen die neiging om ‘de psychiatrische patient als bij uitstek creatief te beschouwen, als de mens die een creatief antwoord heeft op een zieke maatschappij (…). Men wil kunst en onaangepastheid op een hoop gooien en als problemen uit de weg ruimen. Kunst ruim je op door het tot produkt van onaangepast gedrag te verklaren, onaangepast gedrag verdwijnt als je het creatief noemt.’
Psychiatrische patienten die naar potlood of penseel grijpen, doen dat vaak vanuit een diepgevoelde drang om iets ‘van zich af te schilderen’, om doorgemaakte ervaringen kwijt te raken of om het contact met de werkelijkheid te herstellen. Zij staan doorgaans los van de traditie en de heersende opvattingen over kunst en hebben geen speciale opleiding gevolgd. Bij hun kunstuitingen staat de weergave van emoties voorop. Het werk heeft een helende functie voor de maker, en juist in dat therapeutische karakter ziet de kunstkritiek aanleiding om eindeloos te discussieren over de vraag of het hier nu wel of niet ‘echte’ kunst betreft. ‘In de kunstwerken van psychiatrisch gestoorde kunstenaars’, schrijft Kopland alias Van den Hoofdakker kortaf, ‘is niets te vinden dat ook niet te vinden is in die van niet-gestoorde kunstenaars.’
De vraag is dus net zo moeilijk te beantwoorden als de vraag wat kunst is. Het is eigenlijk veel interessanter om te onderzoeken waarin nu precies die reddende kracht van de verfkwast schuilt.
‘VOOR MIJ WERKT het heel heilzaam’, zegt een dertigjarige psychotische patiente op de grafische afdeling in Bloemendaal. ‘Ik kan hier mijn emoties kwijt.’
‘Ik vind het gewoon prettig om lekker wat te pielen’, zegt een ander, ‘een beetje bezig te zijn en naar de muziek te luisteren.’
Deze twee reacties zouden model kunnen staan voor twee verschillende opvattingen over kunst als therapie. Sommige therapeuten menen dat creatief werk veel kan losmaken, verhelderen en beter maken. Dat blijkt alleen al uit de titels van publikaties over dit onderwerp: De klei heeft mij mondig gemaakt en Ik heb mijn woorden uit de klei getrokken. Niet het scheppen als plezierige en esthetische bezigheid staat hier voorop, maar het verbeelden van een geschonden binnenwereld. Naar het creatieve proces en naar het eindprodukt wordt therapeutisch gekeken, zonder schroom om te interpreteren en betekenis te geven aan de thematiek en het kleurgebruik. Zo maakte iemand met een concentratiekampverleden tijdens een creatieve therapie eens een mond van klei, en de therapeute schrijft daarover in het Maandblad voor Geestelijke volksgezondheid: ‘Het maken van een mond wijst in zekere zin ook vooruit, naar wat nog verteld moet worden.’
Jaap van der Knoop zou dit niet zo snel doen. Hij is niet bezig met het ontdekken van de problematiek van de patienten, hij probeert alleen bij te dragen aan hun ‘rehabilitatie’. Niet voor niets is het woord ‘therapie’ verdwenen uit de naam van zijn werkplaats; die heet nu ‘activiteitencentrum’. Van der Knoop: ‘We proberen hier de mensen weer te laten deelnemen aan het leven. Ze zijn vaak in hun functies geblokkeerd en je moet ze weer op gang zien te krijgen. Schilderen kan daarbij een soort startmotor zijn. Bovendien ligt de dag leeg voor ze, en dit kan een zinvolle en prettige tijdsbesteding zijn. Het is al heel wat als iemand een beetje kan genieten van wat hij hier presteert.’
Toch is het wel wat meer dan bezigheidstherapie, benadrukt hij. ‘Kijk bijvoorbeeld naar Elsbeth. Zij gebruikt het schilderen duidelijk om beelden weer te geven waar ze op dit moment mee rondloopt. Dat is vaak wat eerder haalbaar dan een gesprek erover. Veel problemen zitten zo ver in het onderbewustzijn weggestopt - daar kun je soms pas bijkomen door te praten over die schilderijen. Of dit nu wel of geen therapie is, maakt de patient dus zelf uit. Dat was bij Kuiper ook zo; hij heeft er voor zichzelf veel aan gehad en dat is belangrijker dan dat deskundigen er van alles in gaan projecteren.’
‘EEN GEK IS NIETS anders dan iemand met gewone ideeen, alleen zitten ze bij hem goed opgesloten’, schreef Louis Ferdinand Celine eens. Creatieve therapie kan helpen die ideeen eruit te laten komen. Zoals de gek geworden psychiater Kuiper schrijft over het schilderen: ‘Ik werd bevrijd uit de gevangenis van mijn eigen ik.’
‘Het is belangrijker wat iemand zelf over zijn werk vertelt, dan wat ik er als psychiater in zou leggen’, zegt ook W./A. Nolen, de psychiater die Kuiper indertijd heeft behandeld. ‘Mensen kunnen soms langs een non- verbale weg veranderingen bij zichzelf waarnemen of teweegbrengen die langs verbale weg niet lukken. Soms zie je ook de eerste tekenen van verbetering in iemands creatieve werk naar voren komen. Daar is het boek van Kuiper een goed voorbeeld van; hij beschrijft hoe hij van sombere zwart-wittekeningen langzamerhand naar heel kleurrijke schilderijen gaat. Patienten nemen hun werk weleens mee naar de gesprekken met mij, en soms is het goed om daarover door te praten, maar de interpretatie ervan blijft naar mijn mening voor een groot deel natte-vingerwerk.’ Zoals Van den Hoofdakker ook schrijft: ‘Wie kijkt naar een kunstwerk om de maker te leren kennen, zijn of haar binnenwereld, die kijkt op de verkeerde plaats.’
‘Ik weet niet hoe creatieve therapie bijdraagt aan genezing’, zegt Van den Hoofdakker desgevraagd. ‘Dat soort therapieen vinden meestal plaats naast andere. Vaak buigt een heel team zich over een patient, en ieder van dat team heeft het gevoel dat hij of zij veel aan de genezing heeft bijgedragen. De psycholoog denkt: de gesprekken die ik met iemand voer, helpen werkelijk; de dokters hebben het gevoel: die medicamenten zijn heel goed geweest; de arbeidstherapeut zegt: het is goed voor iemands zelfrespect om zo'n mooie kast te maken. En intuitief denk ik: ja, natuurlijk is het goed voor mensen om iets moois te maken. Maar wat iemand er nou uiteindelijk weer bovenop helpt…
Ik ben nu zo'n vijfendertig jaar dokter en ik heb veel mensen zien opknappen en vaak wist ik niet waar dat aan lag. Het contact dat je met een patient hebt en de belangstelling die je toont, zijn al buitengewoon krachtige therapeutische factoren. Maar dat persoonlijke expressie of andere non-verbale uitingen een specifieke bijdrage aan het therapeutische proces zouden leveren, is nooit wetenschappelijk vastgesteld. Ik heb wel geprobeerd het eens na te gaan door middel van een interview met een patient die beeldhouwde. Ik vroeg hem: ging u zich nou beter voelen doordat u bezig was, of ging dat beeldhouwen u beter af toen u opknapte? Maar zelf wist hij dat eigenlijk ook niet.’
De aanwezigheid van de verfkwast in de psychiatrie, zegt Van den Hoofdakker, berust niet op wetenschappelijke maar op intuitieve gronden. ‘Men weet dat poezie of schilderkunst of theater gevoelens kunnen activeren, mensen inzichten kunnen verschaffen. Dat zou je het mechanisme van de ontroering kunnen noemen. Vandaar dat verondersteld wordt dat iets wat vast zit, langs die niet-verbale weg losgewoeld zou kunnen worden. Misschien komt iemand zo makkelijker in contact met zijn eigen binnenwereld dan wanneer hij dat allemaal moet zeggen. Zoals ook schilders vaak slecht verbaliseren en weinig kunnen zeggen over hun gevoelens, terwijl ze schilderijen produceren die kunnen overstromen van ideeen en emoties.’
Elsbeth legt ondertussen de laatste hand aan haar grafzerk. ‘Ik voel me er goed bij’, zegt ze, terwijl ze haar ogen strak op het doek gericht houdt. ‘En dat is voor mij al heel wat.’