Marcus Fabius Quintilianus heeft omstreeks het jaar 40 van onze jaartelling in zijn handboek Institutio oratoria (de opleiding tot redenaar) regels ontwikkeld die met name door de strafpleiter tot op de dag van vandaag ter harte verdienen te worden genomen. De door Quintilianus ontwikkelde regels betreffen overigens niet alleen de opbouw van een pleidooi om zo goed mogelijk de rechter te kunnen overtuigen; hij geeft ook regels voor een effectief getuigenverhoor. Quintilianus gaat ervan uit dat een gerechtelijke redevoering, zoals dat destijds heette — nu pleidooi genaamd — uit vijf onderdelen bestaat. Men begint met een inleiding, waarin de toon wordt gezet, dan volgt de uiteenzetting van de feiten, als derde onderdeel komt de bewijsvoering aan bod, direct gevolgd door een weerlegging van de argumenten van de tegenpartij, en het geheel wordt afgesloten met een, vaak emotioneel, slotwoord.

Hoewel er uiteraard accentverschillen kunnen zijn — zo zal het bijvoorbeeld van het onderwerp afhangen of een slotwoord wel of niet emotioneel dient te zijn — kent een modern pleidooi, tweeduizend jaar later, dezelfde opbouw, in elk geval bij mij.

Niet alle regels van Quintilianus zijn echter meer van deze tijd. Met name de houding van de pleiter tegenover de rechter is veranderd. Quintilianus ontraadt ten zeerste een openlijke aanval op de rechter. Tot op zekere hoogte acht ik dit juist, maar een advocaat mag niet schuwen een rechter te wraken indien deze ervan blijk heeft gegeven niet (meer) onbevangen en/of onpartijdig te kunnen oordelen. Ook verschil ik met Quintilianus van mening over diens sekse-discriminatoire opstelling betreffende de welsprekendheid: «Alleen een echte man is in staat de welsprekendheid te benaderen.»

Wat zorg verraadt en er zelfs bedacht en geconstrueerd wil uitzien, oogst geen succes en boet aan geloofwaardigheid in, zodat kunstgrepen als het epileren van het lichaam en het opverven als een vrouw de welsprekendheid schaden, aldus Quintilianus. In de huidige rechtszaken gaat dit niet meer op. Niet het uiterlijk maar de inhoud telt. Dat komt wellicht door het feit dat wij professionele rechters hebben wier vonnissen gemotiveerd moeten worden en inhoudelijk getoetst (kunnen) worden door hogere rechters. De weerlegging van een gecompliceerd verweer over de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal zal, zoveel is zeker, niet verworpen kunnen worden op de grond dat een te kunstig gecoiffeerde raadsman het woord voerde.

Met Quintilianus ben ik van mening dat een inleiding onontbeerlijk is. In de tijd van Quintilianus kende de rechter de zaak echter niet, terwijl in ons huidige rechtssysteem de rechters de zaak met behulp van een procesdossier al kennen. Voeg daaraan nog het onderzoek ter terechtzitting toe, dat in een gecompliceerde grote (mega-)zaak al gauw vele lange zittingsdagen kost, en het is duidelijk dat de inleiding van een pleidooi heden ten dage eerder een korte aanloop naar de in het geding zijnde rechtsvragen en/of bewijsvragen inhoudt. Ik meen dat het hierbij in voorkomende gevallen nuttig kan zijn met behulp van oneliners uitersten te kiezen. Goed gekozen uitersten kunnen het Openbaar Ministerie in het defensief dringen. Quintilianus meent in dit verband dat hij zo mogelijk de levenswandel van de rechter wil kennen, want al naar gelang zij hardvochtig of zachtmoedig, vriendelijk of ernstig, streng of toegeeflijk zijn, zal het volgens hem nodig zijn hun geaardheid voor de zaak te winnen op momenten dat zij het met de pleiter eens zijn, maar deze af te zwakken waar zij met hem van mening verschillen.

Ongeveer dezelfde opvatting huldigde een Amerikaanse collega van mij, die mij voorhield: «To know your judge, is to win half of the case.»

In het overgrote deel van de zaken zal de levenswandel van de rechter, mede gelet op onze collegiale rechtspraak, geen of weinig invloed hebben. Slechts in maatschappelijk controversiële zaken, waarin levensbeschouwelijke en/of politieke overtuigingen een belangrijke rol spelen, zal het voor de verdediging van belang zijn te weten hoe het rechterlijk college is samengesteld. Zo heb ik mij voorafgaand aan mijn pleidooi voor de Hoge Raad in de baanbrekende euthanasiezaak in 1984 — voor zover mogelijk — vergewist van de godsdienstige overtuiging van de leden van de strafkamer van de Hoge Raad. In de bewoordingen van mijn pleidooi is hiermee rekening gehouden. Ook in, vooral grote, strafzaken, waar hard gestreden moet worden over de toelaatbaarheid van gebezigde opsporingsmethoden is kennis omtrent de achtergrond van de rechter van belang.

Voor de opbouw van een pleidooi en de daarin te hanteren argumenten is het naar ik meen van belang te weten of je met een gezagskritische dan wel een uiterst gouvernementele rechter te maken hebt. Bekendheid met de rechter, en dan niet zozeer met zijn levenswandel, maar meer met zijn vakmatige of juridische opvattingen, is vaak ook in verband met de strafmaat van groot belang. Bij bepaalde strafkamers van het Haagse gerechtshof heeft lange tijd het gezegde gegolden: «Appelleren is riskeren», omdat dit hof erom bekend stond de straf in hoger beroep in bepaalde zaken meestal aanmerkelijk te verzwaren. Verzwaring van straf met twee of vier jaren, ja zelfs verdubbeling, was geen uitzondering. Dat gevaar kon alleen maar bestreden worden door van tevoren te informeren naar de samenstelling van de kamer en in te spelen op de daarbij gebruikelijke strafmaatmotivering.

Wat de uiteenzetting van de feiten betreft geeft Quintilianus de wijze les dat het veiliger is de uiteenzetting iets te veel dan te weinig te geven: het vermelden van overbodige details is vervelend, het achterwege laten van wat onmisbaar is, is riskant. Om het gevaar van verveling tegen te gaan, beveelt Quintilianus een partitie aan: ik zal vertellen wat er aan de zaak voorafging, dan wat er eigenlijk gebeurd is en vervolgens wat er daarna kwam. Zo zullen het drie bescheiden uiteenzettingen lijken, in plaats van één lange. Verder — en ook dat is een wijze les — is het volgens Quintilianus nuttig alvast wat zaden voor de toekomstige bewijsvoeringen rond te strooien, maar niet te uitgebreid. Alles wat bij de bespreking van het bewijs behandeld wordt — de persoon, het motief, de plaats, de tijd, het middel en de gelegenheid — moet in de uiteenzetting even aangestipt worden.

Dat geldt minder in moderne strafzaken, waar vaak een (groot) deel van het pleidooi is gewijd aan onrechtmatig verkregen bewijsverweren of verweren waarin betoogd wordt dat het Openbaar Ministerie in strijd met beginselen van een goede procesorde heeft opgespoord. In dat soort gevallen kan men beter direct met de deur in huis vallen en zonder omwegen stellen en betogen dat het Openbaar Ministerie er strafrechtelijk een zooitje van heeft gemaakt. Bij dit type pleidooi is welsprekendheid van secundair belang. Zo'n pleidooi is immers in de eerste plaats een keiharde aanval op het Openbaar Ministerie, gebaseerd op vooral juridische argumenten.

Het allerbelangrijkst in een pleidooi en in elk betoog is uiteraard de argumentatie. Dit is het moeilijkste onderdeel. Met name de keuze van de volgorde van de argumenten is vaak lastig. Quintilianus stelt in dit verband de vraag of de krachtigste argumenten aan het begin geplaatst moeten worden, zodat ze de toehoorders meteen kunnen inpakken, of aan het eind, zodat ze als uitsmijter kunnen dienen, of deels in het begin en deels aan het eind. Hij meent terecht dat de ordening moet worden aangepast aan de specifieke eisen van elke zaak. Quintilianus heeft hierbij echter een sterke voorkeur voor de opvatting dat het betoog niet van het sterkste naar het meest onbetekenende mag afzakken. In rechterlijke beslissingen ziet men vaak dat het sterkste en beslissende argument het eerst wordt gebruikt en overige argumenten vaak ten overvloede. Zijn er twee ijzersterke argumenten, dan raad ik een tweedeling aan: één ijzersterk argument aan het begin en één aan het eind en de voetzoekers in het midden. Ook de herhaling van het sterke argument kan geen kwaad.

De keuze van de volgorde wordt in de eerste plaats ingegeven door de wetsystematiek en vervolgens door de logica. Om ook de spanning erin te houden, kan het dienstig zijn het krachtigste argument in het begin van het argumentatieve betoog alleen te noemen, om het vervolgens steen voor steen langzaam op te bouwen. Dit procédé, waarin ik onderricht heb gekregen van mijn leermeester, de gezaghebbende prof. Ch. Enschedé, hebben confrère G. Mols en ik destijds in 1996 — overigens zonder succes — toegepast in de Octopuszaak, waar de Amsterdamse rechtbank onder voorzitterschap van mr. F. Lauwaars moest beslissen of een «kroongetuige», ofwel een deal met een crimineel, een toelaatbare opsporingsmethode behelsde.

Quintilianus besteedt vervolgens veel aandacht aan de verwoording. Dit is volgens hem, en hij meent dat alle redenaars het met hem eens zijn, het moeilijkste onderdeel. Hij haalt Marcus Antonius aan die beweerde dat hij vele welbespraakte mannen heeft gezien, maar geen enkele welsprekende. Dit standpunt deel ik volkomen. Welsprekendheid ofwel eloquentia, waarbij het toepassen van stijlfiguren naar het mij voorkomt zeer verdienstelijk kan zijn, is echter in mijn opvatting anders dan Quintilianus meent niet het moeilijkste onderdeel van een pleidooi.

Voor een goed pleidooi telt in de eerste plaats de inhoud van de argumentatie en minder de wijze waarop het gebracht wordt. Ook dit vloeit wellicht deels voort uit ons huidige rechtssysteem. In meervoudig samengestelde rechtscolleges buigt men zich na een lange dag of in de dagen erna over de inhoud van de aangevoerde verweren, die als het goed zit in een pleitnotitie aan de rechters worden overhandigd, zodat ze de argumenten nog eens rustig kunnen nalezen. Ook de alleensprekende rechter (de politierechter of kantonrechter) zal in juridisch ingewikkelde zaken niet direct vonnis wijzen, maar de wettelijke termijn voor beraad van twee weken in acht nemen.

Natuurlijk is stotteren, mompelen, en zonder afwisseling van dictie en tempo monotoon een lang betoog in saaie zinnen afdraaien geen winst voor welsprekendheid, maar in een rechtszaak met professionele rechters is welsprekendheid een prettige bijkomstigheid en niet meer dan dat. Dit geldt eens te meer in zaken waar op het scherpst van de snede gecompliceerde rechtsvragen en juridische verweren aan de orde gesteld worden. In zaken daarentegen waar vooral de bewijsvraag over de schuld (heeft hij het misdrijf gepleegd of niet?) centraal staat, lijkt het een tikkeltje anders. In dat soort zaken kan een welsprekende ontzenuwing van bezwarende getuigen goud waard zijn. Voor de bühne daarentegen kan welsprekendheid, als er qua argumentatie in een hopeloze zaak weinig te verhapstukken is, wel een groot voordeel opleveren. De schoorsteen moet blijven roken, nietwaar.

In de pleidooien waar naast of in plaats van een geschreven tekst geïmproviseerd moet worden, geldt de les van Quintilianus dat we tijdens het spreken al in het oog moeten houden wat we straks gaan zeggen.

Bij de stijlfiguren die in een pleidooi niet zelden gehanteerd moeten worden, prefereer ik spot en een bijtend sarcasme. Het ridiculiseren van de andere procesdeelnemer — het Openbaar Ministerie — dient echter met een zekere terughoudendheid te worden toegepast om te voorkomen dat er sprake is van overkill. Het ridiculiseren van de tegenstander heb ik van mijn vroegere leermeester Pitlo geleerd. In zijn Evolutie van het recht besteedde hij eerst veel tijd aan de denkwijze van de vroegere holbewoners om vervolgens te laten doorschemeren dat de denkwijze van zijn tegenstander in het recht daar niet veel van verschilde. Goed gekozen spot of sarcasme kan ook dienst doen om de waarde van absolute stellingen van de tegenstander, in mijn geval het Openbaar Ministerie, te relativeren. Met betrekking tot deals met criminelen kan bijvoorbeeld opgemerkt worden dat de overheid hiermee vuile handen maakt en de grens tussen boeven en boevenvangers dreigt te vervagen, waardoor zogeheten «shady deals» ontstaan. Niemand vindt het aangenaam voor crimineel en boef te worden versleten, en al helemaal het Openbaar Ministerie niet.