François Quesnay, hofarts van Lodewijk XV, kon het zo mooi zeggen: «Majesté, laissez faire, laissez passer.» In de pruikentijd behoorde economisch liberalisme tot de laatste mode, maar sinds de beurskrach van 1929 heeft het ideaal van de vrije markt veel van haar luister verloren en zowel het bankwezen als de olie-industrie wordt met overheidszorg omringd. Wanneer de staatshoofden van het Zuiden alle centjes van hun onderdanen op het groene laken gezet hebben en een onfortuinlijke ronde het financiële roulettespel stil dreigt te leggen, dan leent het IMF nieuwe fiches uit. Wanneer de vorsten van het Midden-Oosten het niet eens kunnen worden over de verdeling van oliebronnen en de zandvlakten worden ontsierd door handgemeen, dan ontketenen de Verenigde Naties een woestijnoorlog. Daarmee is het risico niet uit de wereld, want de vlam kan heel onverwacht in de oliepan slaan. Dan worden de benzinestations bestormd, dan raakt de huisbrandolie op, dan worden de schappen in de supermarkten leeg gehamsterd en dan wordt de burgerij gekweld door verontrustende vragen.
Wie heeft het zo ver laten komen dat de hoofden van «the global village» de prijs zetten voor olie die nota bene uit ónze Noordzee komt? Waarom ruilt Annemarie Jorritsma het nationaal erfdeel in het Groningse aardgas voor een bord linzensoep? Waarom doet Uncle Sam het voor een daalder minder dan Gerrit Zalm en hoe is het in vredesnaam mogelijk dat een Duitse automobilist goedkoper langs s Heren wegen zoeft dan een goed vaderlander? In dit artikel laat ik zien dat de energiesector vanaf zijn ontstaan wordt gedomineerd door internationale energiekartels die ernaar streven hun aandeel in de energiebaten te vergroten, ook al gaat dat ten koste van het algemeen belang. Het is de vraag of de Nederlandse overheid zich ten aanzien van de energiesector een «laissez-faire-beleid» kan veroorloven.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw maakte industriële ontwikkeling een rendabele exploitatie van Indische grondstoffen mogelijk. Een groeiend aantal avonturiers, ambtenaren en planters wist bij zelfbesturende, inheemse vorsten vergunningen voor mijnbouw en oliewinning los te peuteren, en de vorsten gebruikten de toenemende inkomsten uit mijnbouwbelasting om hun militaire slagkracht te versterken. Op die manier leidde de economische ontwikkeling tot destabilisatie van de machtsverhoudingen in de gehele archipel. Het Knil werd in het defensief gedrongen, en toen de aanzwellende onrust het behoud van Indië bedreigde, reageerde het Indisch Gouvernement met een reeks militaire expedities die een einde maakte aan de inheemse autonomie. Zolang het koloniale imperium in opbouw was, daverde de archipel van het krijgsrumoer, en omdat Batavia buitenlandse inmenging zoveel mogelijk wilde voorkomen, verleende men steun aan nationale bedrijven die strategische sectoren van de Indische economie wilden monopoliseren.
De Haagse haute finance deed daar haar voordeel mee. De Haagse haute finance bestond uit een groep vermogende families die investeerde in banken, industrieën en koloniale ondernemingen en die zodoende ervaring had met het opstarten van nieuwe bedrijfstakken. Toen Rockefeller aantoonde hoe winstgevend een oliekartel kon zijn, wekte dat hun belangstelling. De Haagse haute finance wist dat kartelvorming in de oliesector onvermijdelijk was en men zette alles op alles om De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië aan de leiding van de Indische olie-industrie te plaatsen. Het Indisch Gouvernement was bereid dit streven te steunen op voorwaarde dat het bestuur van «De Koninklijke» voor altijd in Nederlandse handen zou zijn. Aan de statuten van het bedrijf werd daarom een beschermingsconstructie toegevoegd die de macht over het bedrijf in handen legde van een kleine oligarchie van Nederlandse bestuurders. Daarna spanden opeenvolgende ministers van Koloniën zich in om de oprichting van een staatsoliemaatschappij of toetreding van buitenlandse concurrenten tot Indische olievelden te voorkomen.
Het samenspel tussen Indisch Gouvernement en het Indisch oliekartel maakte periodieke prijsoorlogen met onafhankelijke oliemaatschappijen overbodig en in de luwte van het flankerend overheidsbeleid kon de Koninklijke zich ontwikkelen tot marktleider van het Indisch oliekartel. Als gevolg van de samenwerking tussen staat en oliekartel groeide er een netwerk van relaties tussen de top van de staat en van de besturen van de oliemaatschappijen. Ministers, gouverneurs-generaal van Indië en hoge ambtenaren die, in de ogen van de olielobby, verdienstelijk werk hadden verricht, werden na hun ambtelijke carrière met hoge posten in de olie-industrie beloond. Oud-directieleden van de Koninklijke brachten het, na een carrière, tot minister-president en gouverneur-generaal van Indië. Bijgevolg werd het oliebeleid gesteund door nationale en christelijke autoriteiten die hun achterban overtuigden van het ethische karakter van het koloniale beleid. De Koninklijke verkocht haar eerste olieproducten onder de naam «Kroonolie» en inderdaad maakte zowel Wilhel mina als Colijn deel uit van de olielobby. Achter de schermen streed men om de oliebaten.
De verdeling van de oliebaten weerspiegelde de machtsverhoudingen tussen de partijen die bij de oliemarkt betrokken waren. Een gedeelte van de financiële resultaten moest de olie-industrie aan de overheid afdragen. Aangezien de zetels van de olie-industrie in Den Haag gevestigd waren en de directeuren en aandeelhouders in Nederland woonden, vloeiden de vennootschaps-, tantième- en dividendbelasting in de Nederlandse schatkist en Indië moest genoegen nemen met accijnzen en het matige winstaandeel dat staatsoliecontracten bedongen. Het aandeel in de oliebaten van het Indische oliekartel werd, via toewijzing van productiequota, over de Indische oliemaatschappijen verdeeld, waarbij marktleider De Koninklijke het grootste deel opeiste. De olielobby wenste te voorkomen dat een kapitaalkrachtig, buitenlands bedrijf het marktleiderschap zou veroveren en het grootste deel van de oliebaten zou wegkapen en daarom verzette de olielobby zich tegen vrije toegang van buitenlandse oliemaatschappijen tot het Indische oliebassin. Toen de Engelse regering diplomatieke druk uitoefende die tot toelating van «De Shell» noopte, nam De Koninklijke deze maatschappij over. De aandeelhouders van De Koninklijke-Shell hadden over de oliedividenden niet te klagen en in het Nederlandse parlement beijverden communisten en sociaal-democraten zich om het staatsaandeel in de oliebaten te vergroten. Toen dat op revolutie en nationalisatie dreigde uit te draaien, reageerde de olielobby heftig.
De Eerste Wereldoorlog liep uit op de Russische Revolutie en daarna bleek al gauw dat de bolsjewisten het spel niet wensten mee te spelen. In de communistische visie was Rusland de springplank naar de wereldrevolutie en vooruitlopend op de dingen die elders zouden komen, onteigenden de sovjets de bezitters van aandelen, staatsobligaties, grond en bodemschatten. De burgerij was «not amused» en toen de revolutie, na de wapenstilstand op het Westfront, inderdaad naar het hart van Europa oversloeg, werd de samenwerking tussen de Nederlandse olielobby en de top van conservatieve partijen naar een hoogtepunt gevoerd. In reactie op de revolutiepoging van Troelstra plantte de olielobby de kiem voor een contrarevolutionaire staat binnen de staat en de regering nam het initiatief over door, buiten het parlement om, een politieke veiligheidsdienst en een vrijwilligersleger op te richten. De oorlog toonde het belang van olievelden proefondervindelijk aan en het aardoliebeleid was onderwerp van een heftig debat. Nederlandse en Nederlands-Indische sociaal-democraten trachtten het staatsaandeel in de oliebaten te vergroten door staatsexploitatie en hogere oliebelastingen te eisen, en van de weeromstuit verzetten vooraanstaande leden van de olielobby zich tegen democratische rechten voor de Indische Volksraad; een Indisch staatsoliebedrijf en hogere Indische aardoliebelastingen. Toetreding tot het Indische oliebassin van de Amerikaanse Standard Oil, erfvijand van De Koninklijke, kon echter niet voorkomen worden.
Gedurende het eerste decennium van de twintigste eeuw integreerden de oliemarkten. De Amerikaanse oliemaatschappijen vroegen toegang tot de olievelden van de Europese imperia, maar aanvankelijk weigerde Europa dat. Toen de olieprijzen in de jaren twintig daalden en de verhevigde concurrentie tussen de Amerikaanse en Europese kartels tot oplopende internationale spanningen leidde, besloot de Engelse regering de partijen tot samenwerking te bewegen. Tijdens een jachtpartij op het Schotse landgoed Achnacarry sloten Amerikaanse, Engelse en Nederlandse oliebaronnen een olievrede. Omwille van de oliebaten legde men de ideologische geschillen terzijde en men nam de Sovjet-Unie op in het kartel. Toch was het Achnacarry-kartel niet bij machte de wereldmarkt te monopoliseren. Onafhankelijke oliebedrijven in Amerika en in nieuw ontdekte oliebassins ontsnapten aanvankelijk aan de regie, en verder dan het marktleiderschap op een oligopolistische markt kon Achnacarry het niet brengen. Het kartel was niet in staat de invloed van de conjunctuur uit te schakelen en tijdens de depressie van de jaren dertig daalde de olieprijs tot de bodem van de markt. Zelfs toen de Amerikaanse overheid overging tot flankerend beleid had men de grootste moeite om kapitaalvernietiging door faillissementen te voorkomen. De Tweede Wereldoorlog ontstond waarachtig niet door gebrek aan olie, maar desondanks speelde het bezit van olievelden een strategische rol.
De fascisten bazuinden rond dat zij de communisten weleens mores zouden leren, maar de noodzaak van een verzekerde olietoevoer doorkruiste de ideologische tegenstellingen. Geen van de AS-mogendheden beschikte over een oliebassin en omdat men wist dat het openen van de vijandelijkheden tot olie-embargos zou leiden, bepaalde petroleum de strategische doelen van de veroveringstochten. Duitsland verzekerde zich voor de duur van de veldtocht in West-Europa van een aardolietoevoer door non-agressieverdragen en handelsakkoorden met de Sovjet-Unie te sluiten, terwijl Japan zijn campagne op de Indische olievelden richtte. Toen het Indisch Gouvernement de vernietiging van vitale industrieën wilde voorbereiden, stribbelde de olielobby tegen. Gedurende de crisisjaren had men kapitaalvernietiging door faillissementen weten te voorkomen en men wist de overheid ertoe over te halen de schade aan de Indische olie-installaties te beperken. De raffinaderij van De Koninklijke-Shell op Sumatra viel de Japanners vrijwel onbeschadigd in handen; deze raffinaderij produceerde de vliegtuigbenzine die de Japanse vliegkampschepen nodig hadden. Na de oorlog verloor de Europese burgerij haar imperia en haar olievelden.
Na de Tweede Wereldoorlog was de Sovjet-Unie de dominante mogendheid van Europa, en West-Europa kon afhankelijkheid van het communisme alleen voorkomen door te schuilen onder de nucleaire paraplu van de Amerikanen. De Amerikanen, die zoveel moeite hadden gehad om toegang te verwerven tot imperiale grondstoffen en afzetmarkten, wezen voortzetting van het imperialisme af, zodat West-Europa gedwongen was tot soevereiniteitsoverdracht aan feodale en tribale samenlevingen waarvan de democratische staatsvorm niet veel meer was dan een wankele façade. Gedurende de Koude Oorlog betwistten Russen en Amerikanen elkaar de toegang tot grondstoffen en afzetmarkten van de ontwikkelingslanden door te interveniëren in de politieke verhoudingen van Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse staten, en onder die voorwaarden kon het Achnacarry-kartel de discipline niet handhaven. Tijdens de neergaande fase van de lange conjunctuurgolf viel de olieprijs naar de bodem van de markt. Dat noopte tot economische concentratie met als gevolg dat olie-exporterende landen, waarvan de bodem ruim driekwart van de bekende oliereserves bevatte, in 1960 een kartel oprichtten, waardoor men het Achnacarry-kartel splitste in een productiekartel en een afzetkartel. Tijdens de opgaande fase van de lange golf vergrootte Opec haar aandeel in de oliebaten door de olieprijs op te drijven. Al doende veroorzaakte het productiekartel een oliecrisis.
Het Westen reageerde op de oliecrisis met herstructurering van de olie-industrie. Enkele maanden na het uitbreken van de oliecrisis ondertekenden vrijwel alle westerse landen een verdrag waardoor elk land zich verplichtte een strategische olievoorraad aan te houden. Voortaan zou het aardoliebeleid van het Westen worden gecoördineerd door het Internationale Energie Agentschap (IEA) dat olie-embargos en prijsschokken zou opvangen. De olievoorraden bevonden zich in de tanks van de oliemaatschappijen en door de besturen van deze maatschappijen in te schakelen bij het verzekeren van de olietoevoer werd de samenwerking tussen westerse autoriteiten en de olielobby tot een nieuw hoogtepunt gevoerd. Het Westen stimuleerde de zoektocht naar nieuwe oliebassins en de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen, maar de Europese wens om onbeperkte hoeveelheden Russisch aardgas te importeren stuitte op Amerikaans verzet. Amerika wenste niet dat Europa afhankelijk werd van het Kremlin en uiteindelijk werd besloten de gasimport uit Rusland op dertig procent van het Europese verbruik te limiteren. Toen Opec haar aandeel in de oliebaten zo hoog mogelijk opvoerde, overspeelde ze haar hand.
Het stijgende aandeel in de oliebaten intensiveerde de wisselwerking tussen de politieke bewegingen van het Midden-Oosten en droeg bij tot het uitbreken van de Iraanse revolutie. De revolutionairen onthulden dat westerse geheime diensten het regime van de sjah gesteund hadden, en de islamitische geestelijkheid besloot het Westen te straffen door de oliekraan dicht te draaien. Dat veroorzaakte een tweede oliecrisis en verergerde het oorlogsgeweld. Een lokale krijgsheer, die in feite een vazal van de Sovjet-Unie was en die in oorlog verkeerde met Iran, kreeg de gelegenheid zich te ontwikkelen tot de grootste wapenimporteur ter wereld. Toen de tweede oliecrisis uitliep op een daling van de westerse conjunctuur en een instorting van de oliemarkt, viel de financiële basis voor zijn oorlogsinspanning weg. De krijgsheer besloot daarop zijn schatkist van nieuwe middelen te voorzien door de olievelden van zijn buurman, de emir van Koeweit, te veroveren. Zo verwierf hij de controle over een groot deel van de wereld-oliereserves. Westerse interventie werd daardoor onvermijdelijk, maar aan imperialistische avonturen waagde men zich niet. Operatie Desert Storm werd afgebroken, waardoor Saddam de kans kreeg zich te handhaven in de rug van de oliestaatjes. Zolang de Amerikanen het luchtruim boven Irak bewaakten, hadden zij de sleutel tot de machtsbalans in het Midden-Oosten. Nadat de olietoevoer uit Opec-landen was veiliggesteld, stortte de Sovjet-Unie in.
Naarmate de twintigste eeuw vorderde, toonde de praktijk steeds duidelijker aan dat een markteconomie efficiënter was dan een centraal geleide economie, en rond 1990 gooide het Politburo de handdoek in de ring. Westerse oliemaatschappijen kregen opnieuw toegang tot Russische en Chinese olievelden. Daardoor werd de volkomen marktvorm hersteld, maar niet voor lang. Als gevolg van laagconjunctuur en een toenemend olieaanbod noteerde de oliemarkt bodemprijzen. De oliemaatschappijen waren gedwongen tot economische concentratie en bezuinigingen. Bedrijfsovernames, uitwisseling van aandelen en joint ventures verzwakten de concurrentieverhoudingen. Als gevolg hiervan zaten de besturen van oliemaatschappijen rond het jaar 2000 in wisselende configuraties met elkaar aan tafel.
Samenwerking tussen de grote oliemaatschappijen is aantoonbaar. De Koninklijke-Shell heeft een «security unit» opgezet die, in samenwerking met andere grote oliemaatschappijen, criminaliteit rond de gunning van oliecontracten tracht te voorkomen. Zo toegerust kan de olie-industrie de volgende ronde van het grote spel met vertrouwen tegemoet zien. Economische groei en toenemende vraag naar olie scheppen gunstige omstandigheden voor de vorming van een wereldwijd oliekartel en het marktleiderschap op de Europese markten zou kunnen toevallen aan Europese maatschappijen. Op dit moment staan nationale overheden die ontwikkeling in de weg.
Geïndustrialiseerde landen zijn in militair en economisch opzicht afhankelijk van een ongestoorde energievoorziening. Omdat de praktijk heeft aangetoond dat de combinatie van een inelastische vraag naar energie en transport per leidingnetwerk onvermijdelijk tot monopolisering van de markt leidt, hebben de westerse overheden besloten de gas- en elektriciteitsvoorziening in handen van overheidsbedrijven te leggen. De markt voor vloeibare brandstoffen is onderworpen aan een fiscaal regime dat erop is gericht de afhankelijkheid van het buitenland te beperken en milieuschade te verminderen. Europese burgers steunen dit beleid, en daarom liggen de brandstofprijzen in Europa gemiddeld anderhalve gulden per liter hoger dan in Amerika. Daarbij heeft elk Europees land een ander fiscaal regime, zodat de energieprijzen in elk land op een iets ander niveau liggen. Nederland spant de kroon, want de overheid heeft ruim drie kwart van de benzinemarkt in de handen van de vier grote maatschappijen gespeeld, zodat de Nederlandse benzineprijs een kwartje hoger ligt dan in Duitsland. Binnenkort komt er echter een eind aan marktsegmentering en prijsdiscriminatie.
Internationale verdragen tussen Amerika en de EU dwingen wederkerige toegang tot elkaars grondstoffen en afzetmarkten af en deelname aan de EU verplicht tot openstelling van de binnengrenzen. Liberalisering van de energiemarkten kan de welvaart bevorderen op voorwaarde dat men de maatregelen en het tempo van het liberaliserings traject afstemt op de Europese eenwording. Voorafgaand aan de openstelling van grenzen dienen de Europese overheden hun wetgeving te harmoniseren, omdat het land met de laagste eisen anders een concurrentievoordeel heeft. Als de Europese energiemarkt een «level playing field» biedt, kunnen de nationale leidingnetten opengesteld worden voor wederkerige energie-import, maar de netwerken dienen nationaal eigendom te blijven om te voorkomen dat de energiebedrijven de consument gijzelen. Gazprom, de Russische staatsgasmaatschappij die ongeveer 25 procent van het Europese aardgas levert, heeft opgeroepen tot de vorming van een Europees gaskartel. Het ontstaan van een Europees energiekartel is dus aangekondigd. Wordt desondanks tot privatisering van de gas- en elektriciteitsproducenten besloten, dan dient de Europese Unie voorafgaand voldoende bevoegdheden te krijgen om opdrijving van de kale energieprijzen te kunnen voorkomen. Overdracht van staatsmacht aan een ongedemocratiseerde overheid is onverantwoord, en daarom mag privatisering pas worden overwogen nadat het Europees Parlement alle democratische rechten heeft veroverd. Tijdens het liberaliseringstraject dient de overheid de teugels stevig in handen te houden; het «laissez faire-beleid» van Nederland heeft tot verlies van aardgasbaten en monopolisering van de nationale energiemarkten geleid.
Het Nederlandse energiebeleid is een vat vol tegenstrijdigheden. Nederland stelt hoge eisen aan de veiligheid en het milieu en omdat Nederlandse bedrijven tegenover het buitenland in het nadeel verkeren, reageren de distributiebedrijven op de dreiging van buitenlandse concurrentie met defensieve concentratie. Als gevolg daarvan wordt de Nederlandse markt in pacht gehouden door een gaskartel en een elektriciteitskartel. Het gaskartel heeft import toegelaten en daardoor zijn de kale gasprijzen gedaald. Nogepa, de overkoepelende organisatie van Nederlandse gas- en olieproducenten, beweert dat dit de exploitatie van marginale gasvelden onrendabel maakt en omdat de Tweede Kamer het kleineveldenbeleid wenst voort te zetten, hebben de oliemaatschappijen compensatie in de belastingsfeer gekregen. Inmiddels is de prijs van ruwe olie gestegen en de gasprijzen zullen de trend volgen.
Het beleid ten aanzien van energiebedrijven is evenmin consistent. De regering denkt dat het voldoende is wanneer de leidingnetten onder een regime van netwerkbeheerders en zelfstandige toezichthouders gesteld worden, maar de energiebedrijven hebben inmiddels aangetoond dat dit regime niet effectief is. Het gaskartel heeft gedreigd de richtlijnen van de toezichthouder naast zich neer te leggen, terwijl het elektriciteitskartel hardnekkige pogingen in het werk stelt om de binnenlandse markt af te schermen. Om althans een begin van liberalisatie mogelijk te maken, is de regering gedwongen een overgangswet in te dienen die het hoogspanningsnet nationaliseert, de elektriciteitsimport tijdelijk beperkt en de elektriciteitsproducenten compenseert voor milieukosten. De combinatie van privatisering en laissez faire-beleid heeft de Nederlandse staat inmiddels miljarden gekost, maar de Nederlandse regering komt daardoor niet tot inkeer. Integendeel.
De energiemaatschappijen willen hun aandeel in de energiebaten maximaliseren. Nu de kaarten opnieuw geschud worden, proberen zij hun onderhandelingspositie te versterken door het eigendom van bodemschatten en netwerken te verwerven. Het wetsvoorstel van de nieuwe Nederlandse mijnbouwwet draagt het eigendomsrecht op gewonnen bodemschatten over op de houder van de winningsvergunning. Deze vergunningen mogen slechts geweigerd worden als de aanvrager niet aan financiële en technische eisen voldoet. De overheid geeft daarmee de zeggenschap over de bodemschatten uit handen, want de winningsvergunningen mogen geen beperkende bepalingen bevatten die de Tweede Kamer in staat zouden stellen een planmatig beheer van de bodemschatten af te dwingen. Inmiddels hebben Amerikaanse, Duitse en Franse multinationals het proces van internationale economische concentratie aanschouwelijk gemaakt door aandelen van de energiebedrijven op te pikken voordat zij aan de beurs gebracht kunnen worden.
Daarenboven stelt de regering de energiebedrijven een strategische positie op de Nederlandse markt in het vooruitzicht, door verkoop in overweging te nemen van de overheidsaandelen in de gasreserve, het hogedrukgasnet, het hoogspanningsnet en de distributienetten. Privatisering van de netwerken is niet in het algemeen belang, maar vele gemeenten en provincies willen hun aandelen in de energiemaatschappijen verzilveren. EnergieNed, de overkoepelende organisatie van Nederlandse gas- en elektriciteitsdistributeurs, heeft de Tweede Kamer geschreven dat men niet aan liberalisering meewerkt zolang het parlement de privatisering van de netwerken verhindert. Onder tussen ontlokt de combinatie van stijgende energieprijzen en beperkte importcapaciteit aan grootafnemers een schreeuw om liberalisering. De druk om aan de eisen van de energiebedrijven toe te geven neemt daardoor toe.
De overheid heeft de energiebedrijven verzelfstandigd. Daardoor heeft zij zich in een positie gemanoeuvreerd waarin zij met de energielobby moet onderhandelen om haar plannen te kunnen doorvoeren. De minister wil de mogelijkheid om energie te importeren verruimen. Daarom heeft zij een platform tot versnelling van de energieliberalisering opgericht dat onder gezamenlijke leiding van het ministerie van Economische Zaken en het management van energiebedrijven is gesteld. Wanneer de energielobby vasthoudt aan de koppeling tussen liberalisering en privatisering, zal versnelde liberalisering tevens versnelde privatisering inhouden. Het is daarom onvoldoende wanneer de Eerste en Tweede Kamer proberen de tendens in de richting van privatisering te temporiseren. Het roer moet om.
Energie is zowel op economisch als op militair gebied van vitaal belang. Wanneer in Europa eenmaal een particulier energiekartel is ontstaan, moet de Nederlandse overheid, voor alles wat de energievoorziening betreft, met een Europese energielobby onderhandelen. Dan zullen de energiebaten herverdeeld worden ten gunste van directies, commissarissen en aandeelhouders en dan zullen politici, als vanouds, in de verleiding komen om tijdens hun politieke loopbaan te preluderen op een lucratieve carrière bij een energiebedrijf. Zoals een Engelse politicus al in het begin van de twintigste eeuw constateerde: «The Government must either own the oil, or oil will own the Government.»
Drs. C.M. Boortman is historicus. Onlangs publiceerde hij: Indisch oliekartel en flankerend overheidsbeleid, 1904-1942 (Den Haag, 2000).