Crash Park – La vie d’une île van regiseur Philippe Quesne, met Isabelle Angotti, Jean-Charles Dumay, Léo Gobin, Yuika Hokama, Sébastien Jacobs, Thomas Suire, Thérèse Songue en Gaëtan Vourc’h © Martin Argyroglo

Een vliegreis maken naar een exotische bestemming was ooit één en al romantiek. Het wijde luchtruim kiezen met een stoere piloot aan de stuurknuppel. In verre oorden ongerepte plekken aandoen, tussen vreemde volkeren en wilde dieren. Maar de menselijke expansiedrift en de technologische vooruitgang hebben die vrijheidsdromen akelig geërodeerd. Massatoeristen zijn we. Rondgepompt over de aardbol, in volgepropte vliegbussen met onderbetaalde knopjesdrukkers in de cockpit. Profiterend van aanbiedingen, schuldig aan CO2-toename en aan het verpesten van paradijzen. Dromen over een reis naar het eind van de wereld gaat nog het best voor de tv, als Floortje Dessing daar op is. En in het theater, bij de Franse voorstelling Crash Park – La vie d’une île.

Een compleet onbewoond eiland werd voor dit grootse spektakel opgetuigd. Op het toneel staat een metershoge vulkanische rots omringd door water, begroeid met varens en palmbomen, met in het hart een verborgen grot. De groep vliegtuigpassagiers die regisseur Philippe Quesne op dit eiland laat stranden, is verrukt over de natuurlijke rijkdom ter plekke. De een haalt eigenhandig een kokosnoot naar beneden, een volgende toont tevreden een geplukte tros bananen. Het lijken wel deelnemers aan Expeditie Robinson, die opgelucht ontdekken dat er op hún eiland in elk geval voedsel aanwezig is.

Het enige verontrustende aan het Crash Park-eiland is dat het gevonden fruit van plastic is. Dat geldt ook voor al het groen op het eiland. De rots waarop de acht reizigers terecht zijn gekomen, is zo kunstmatig als een decorstuk van een pretpark-attractie. ‘Let’s make a tour on the island!’ roept een avonturier enthousiast. Boven zijn hoofd houdt hij een fiks varenblad, zojuist van een plastic plant af geknakt: de paraplu van een toeristengids. De anderen vormen achter hem een rij. Zodra deze in beweging komt, begint het decoreiland om z’n as te draaien, precies op het tempo van de wandelaars. Zo gaat het publiek samen met hen op expeditie. Maar de timing van de eilandbeweging telt op bij alle verontrustende kunstmatigheid. Alsof het eiland zijn ontdekkers al verwachtte, en de ‘spontane’ tour had ingecalculeerd.

Een grimmig statement, zou je zeggen. Het eindpunt van onze vrijheidsbeleving: een voorgeprogrammeerd avontuur in een rimboe van plastic. Toch is dit namaakparadijs niet het eindpunt van de verbeelding. In de vrolijk stemmende ‘robinsonade’ van Philippe Quesne is het onbewoonde eiland een droommachine, die het verlangen naar ontsnapping levend houdt. Bijzonder aan deze voorstelling is de opgewekte stemming waarin alle gebeurtenissen zich voltrekken. Bij de taferelen die Quesne oproept, put hij uit de eilandverhalen in ons collectieve geheugen. Een menselijk skelet dat boven op de rots wordt aangetroffen, suggereert het begin van een horrorfilm. Uitputting door voedselschaarste, de aanval van een hongerig roofdier of een vijandige inboorlingenstam. Televisie-ervaring met westerlingen die op een onbewoond eiland worden gedropt vertelt ons dankzij de wereldwijde Expeditie Robinson-industrie dat honger en verveling elk paradijs doen verbleken en groepen doen uiteenvallen in gebekvecht en gekonkel. Maar de acht gestrande reizigers in Crash Park, die zich pas op het eiland aan elkaar voorstellen, blijven het reuze gezellig houden. Met het skelet wordt een dansje gedaan, en als de zon hoog staat zien we hem/haar bij een van de omwentelingen van het rotsdecor zonnebadend tussen de levenden liggen. Het is alsof Quesne al het (inter)menselijke drama uit de taferelen heeft verwijderd. Zelfs uit de vliegramp waar de voorstelling mee begint.

Een neerstortend vliegtuig is ook zo’n ondermijner van de vrijheidsdroom. Onverklaarbare storingen in boordtechnologie die de piloten zelf niet meer begrijpen, bijna-botsingen in het ‘vrije luchtruim’ dat overvol is geraakt, een bukraket op een vliegroute boven oorlogsgebied, een terroristische kaping – het zijn de nachtmerries van de wereldreiziger, waar filmmakers weer gretig op inspringen. De crash in Crash Park is een zachtmoedig verzet tegen de angstindustrie. Er komt geen greintje paniek bij kijken. De ramp voltrekt zich in een proloog, als het toneelbeeld nog is afgeschermd. Een film op monitoren in de zaal toont passagiers in een vliegtuig. Opzij van het podium speelt een ouderwetse pianola zonder bespeler bekende klassieke deuntjes. Tegen de tijd dat het toestel een duikvlucht neemt, zijn die allemaal in slaap gevallen. Alleen het publiek ziet dat de vliegtuigcrew, inclusief de cockpitbemanning, bij de uitdeeltrolley vrolijk de drankvoorraad staat op te zuipen. De film eindigt met schokkerige beelden. Dan gaat het doek op en onthult het eiland dat begeleid door bombastische Disney-muziek ontwaakt in de ochtendzon. De passagiers ontwaken in de afgebroken vliegtuigromp die aan de andere kant van het toneel ligt. Verbaasd klauteren ze uit de raampjes, met hier en daar een life-saving-zwemvest aan of een goudkleurige warmtedeken om. Rolkoffers en handtassen worden uit het toestel gehesen, alsmede een half opgeblazen reddingsboot en een achtergebleven vrouw op een bankje van drie vliegtuigstoelen. Kleren zijn gescheurd, iemand is halfnaakt, en de acht overlevenden zijn met beduidend minder dan de passagiers op de film.

Er wordt ritmisch met de warmtedeken geritseld. In een muzikale optocht gaat het richting eiland

Toch zijn ze niet bepaald geschokt door wat hen overkomt. Met de koffers maken ze een vluchtheuvel in het water naast de romp. Als de pianola naast het podium weer begint te pingelen, verhoogt dat de stemming. De een slaat met een slipper op een koffer, een ander met een plastic mesje op het deksel van een vliegtuigmaaltijd, er wordt ritmisch met de warmtedeken geritseld en op het fluitje van een zwemvest geblazen. In een muzikale optocht gaat het richting eiland.

Het toneelbeeld is spectaculair. Dat is het altijd bij Quesne, die opgeleid is als beeldend kunstenaar en jarenlang decors ontwierp voordat hij ging regisseren. Hij creëert voor zijn voorstellingen complete landschappen of stedelijke biotopen waar zijn acteurs in kunnen verdwalen. Dit decor is de tegenspeler van de mensen die hij erin loslaat: zij moeten zich tot die omgeving verhouden. Aan dialogen en verhalend drama doet de Fransman niet. Zijn theater voltrekt zich in beeldende taferelen die soms doen denken aan negentiende-eeuwse tableaux vivants. Zijn vaste groep spelers, variërend in leeftijd van middelbaar tot pensioengerechtigd, bestaat uit musici, acteurs en beeldend kunstenaars die betrokken zijn bij de Vivarium Studio, de Parijse theaterwerkplaats die Quesne in 2003 oprichtte. De voorstellingen en installaties die hier worden opgebouwd, komen via improvisaties tot stand. Hij laat de spelers zijn decors bewonen, vertelt hij in interviews, en kijkt dan wat er allemaal gebeurt. ‘De mensen erin zijn eigenlijk alleen maar een excuus om het decor tot leven te laten komen’, kan hij geamuseerd verklaren. Theater is voor Quesne een laboratorium voor menselijk gedrag. Met veel gevoel voor absurditeit tonen de spelers de belevenissen van een groep: individuele acties zijn meestal variaties op wat de anderen doen. Hoofdrollen zijn er niet; het publiek komt ogen te kort om te zien wat er allemaal tegelijkertijd gebeurt. Antropologisch theater is het, over de wonderlijke wereld van de menselijke soort.

Dat begint al bij de proloog in het vliegtuig. Op het eerste gezicht zijn de passagiers heel verschillend: onderuitgezakte langharige rockers, zakenlieden die met tablets in de weer zijn, een echtpaar-op-leeftijd in matchende kleding. Al gauw blijkt dat ze zich groepsgewijs overgeven aan de rituelen van de vliegervaring. Allemaal tegelijk raken ze vredig verdiept in meegebrachte lectuur. Met eenzelfde aandacht openen ze een uitgedeelde vliegtuigmaaltijd, frunniken aan plastic deksels, aan het zakje met nootjes, het papier van een blokje boter. Collectief doen ze slaapmaskers op, en even later glijdt de camera langs hoofden die tegen schouders rusten en opengezakte slaapmonden. De collectiviteit is niet afgedwongen, er zijn geen opdrachtgevers of voorgangers, en het gelijk opgaan van de groep voltrekt zich niet in een geordende choreografie. Het lijkt autonoom gedrag, opmerkelijk door de vanzelfsprekendheid ervan. Zie de reizende mens, lijkt Quesne te zeggen. Kijk hoe gemakkelijk deze soort zich voegt. Hoe ze alles al weten. Maar ook: hoe weinig hen werkelijk raakt.

Aandoenlijk is bij de avonturen die de gestrande reizigers beleven hun opgewekte naïviteit. Quesne laat hen door verschillende tijdperken reizen door de taferelen te laten verglijden. De eilandgangers worden kunstenaars uit de Romantiek als zij zich met bladeren uitdossen als nimfen en bosgoden en in het laagje water onbeholpen balletpassen uitvoeren. Als eigentijdse feesttoeristen richten ze een bonkende houseparty aan in de eilandgrot waaruit zo nu en dan een feestganger ontsnapt om in de buitenlucht te kotsen. Dan verandert hun outfit weer naar zeventiende-eeuwse scheepmanskostuums met kantmouwen en driekantige steken, en zijn we beland in De vliegende Hollander of in Pirates of the Caribbean. Bij een tropische cocktailparty deelt de vliegtuigpiloot vanaf een serveertrolley boeken uit met passende titels: Robinson Crusoë, Shakespeare’s The Tempest, Utopia van Thomas Moore en de Odysseus van Homerus.

Maar zo groot als het culturele reservoir is waar de makers aan refereren, zo dommig is de blije onaantastbaarheid waarmee de eilandgangers door hun eigen geschiedenis laveren. Hun aanpassingsvermogen na de vliegtuigramp is bewonderenswaardig. Tegelijk spreekt er uit het feit dat ze van elke situatie een aangename belevenis maken een zekere oppervlakkigheid. Alsof het niks uitmaakt waar ze zijn en met wie. En daarin schuilt toch ook een aanklacht. Zijn nieuwste ‘ecosofie’, zoals Quesne zijn theatrale laboratorium-beschouwingen noemt, toont hoe de verhouding van de mens tot zijn omgeving gedomineerd wordt door onverschilligheid. Onze avonturendrang reikt niet verder dan wat we al kennen. Het vinden van een kokosnoot en een tros bananen is qua natuurbeleving bevredigend genoeg.

Maar voordat de mensen ontwaakten in het neergestorte vliegtuig ontwaarde het publiek op het ongerepte eiland een paar andere wezens. Drie levensgrote mollen klommen naar de top van de rots en tuurden naar de vliegtuigromp. Die mollen kan het theaterpubliek herkennen uit een eerder ecosprookje van Quesne: The Night of the Moles (Welcome to Caveland!), waarin buitenmaatse varianten op de lichtschuwe diertjes de menselijke bevolking van een onderaards kunstencentrum verdrijven. Dit is niet alleen een knipoog van de regisseur naar zijn eerdere werk. Na de komst van de mensen die het eiland ‘ontdekken’, en die zich de enige bewoners wanen, laten de mollen zich niet meer zien.

Crash Park – La vie d’une île is op 8 en 9 juni te zien in het Internationaal Theater Amsterdam; hollandfestival.nl