Het was een religie die geent was op de antieke geschiedenis. De Coubertin wilde trouwens meer: sport was voor hem een instrument om de jeugd te veredelen, eerst de jeugd van Frankrijk, daarna de jeugd over de gehele wereld.
De Coubertin was ontsteld over de lichamelijke, geestelijke en morele toestand van Frankrijks jongeren. De oorlog van 1870-1871 was verloren. Jaloers blikte de baron richting Engeland, waar op de colleges op hoog niveau sport werd bedreven. Hij begon de sport te zien als een middel tot socialisering. En om de sport extra attractief te maken, koos hij voor alle attributen en rituelen van een nieuwe vorm van afgoderij, een humanistisch-burgerlijke vorm van godsdienst, het een en ander in dienst van de verering van het jonge mensenlichaam, met behulp van zulke symbolische parafernalia als vlaggen, vlammen, fakkels en feestelijkheden, en een en ander bekroond door de Olympische Eed.
Deze nieuwe visie op de sport was voor De Coubertin een ‘sportief evangelie’, een sociaal-historisch complement van (of een alternatief voor) het op dood en hiernamaals georienteerde christendom. De christelijke kerk had rond de Franse Revolutie van 1789 veel van haar dominerende, socialiserende en cultuurscheppende kracht verloren. De christelijke cultuur had geen betekenis meer voor de levens van mensen. Toen De Coubertins bittertafeltheorieen, met hun hooggestemde humanistische idealen, geen effect hadden, verving hij met enige aarzeling zijn humanistisch geschoolde Olympische spierbundels door de nationalistische, Olympische cultus ter meerdere glorie van het vaderland.
Dit sloeg aan. Cultus en nationale concurrentie leidden tot het Olympisch ideaal waarin ‘de jeugd van de wereld’ centraal zou staan. Tot op de dag van vandaag. Inmiddels zijn de Spelen ook een economisch succes geworden, hoogestemde toespraken worden nog steeds afgestoken en de naties strijden tegen elkaar met van overheidswege afgevaardigde atleten en de vaandeldragers van de economie, het een en ander soms doorkruist door dopingschandalen of een incidentele boycotactie.
De Coubertin kwalificeerde de atleten regelmatig als ‘priesters in dienst van de menselijke spierkracht’, wier geweten hen verplichtte trouw te zweren aan de nationale respectievelijk de Olympishe vlag. Deze eeuw, die zoveel aan glans had verloren, zou een nieuwe godsdienst ten geschenke krijgen, een godsdienst die zich aan klassieke bronnen laafde.
Voelt zo'n zwaarlijvige gewichtheffer zich vandaag de dag inderdaad een representant van het Olympische ideaal? Voelt een Carl Lewis zich niet alleen een ‘Koning Carl’, maar tevens een priester of God, nu hij zich door zijn fans en sponsors laat vieren als de man die in Atlanta ten vierden male een poging doet zijn verzameling medailles - en daarmee zijn bankrekening - te spekken, zulks mede ter meerdere glorie van het vaderland?
SPORT EN RELIGIE lijken zich in verschillende werelden af te spelen. Niettemin is er meer dat hen bindt dan scheidt. Zij zijn beide sociale fenomenen met een hoog ritueel karakter. Beide vormen zij een vluchtweg uit de hectiek van alledag. Zij zijn bij machte staat en maatschappij te dienen als staatsreligie en volksreligie, in de gedaante van staatssport en volkssport. Het is zelfs mogelijk dat beide elementen, in onderlinge wisselwerking, elkander versterken. Afhankelijk van religieuze, militaire, culturele, sociale, politieke en economische factoren krijgt het in dienst van de maatschappij gestelde menselijk lichaam een andere functie. Religies hebben hun culturen, religieuze culturen hebben hun maatschappij, de maatschappij heeft zijn lichamelijke cultus, culminerend in de sport. Geen betere maatschappelijke spiegel dan sport en lichaamscultuur.
In de sterk geritualiseerde sportmanifestaties zitten veel quasi-religieuze elementen. Het sportieve doel wordt met symbolen omgeven, met het doel een onzichtbare wereld zichtbaar te maken, van de entree van de landenploegen in hun nationale kleuren, via het uitwisselen der wimpels, de volksliederen, de concentratie voor het startschot, de bijvalsbetuigingen van het publiek, de wilde omarmingen en vergelijkbare lichaamscontacten, het eren der overwinnaars, de verkiezingen van de Nationale Olympische Comites, alsmede de verkiezing van het oppermachtige bejaardentehuis dat zich het Internationale Olympische Comite noemt.
De Coubertin noemde dit orgaan overigens bewust ‘een priesterlijk college’. Maar hij nuanceerde dit begrip, als wilde hij de dames en heren Olympische bestuurders van tegenwoordig een waarschuwing geven, tot ‘de apotheose van de Olympische gedachte’, gedragen door ‘een gezelschap van onzelfzuchtige mannen en vrouwen, noch gekenmerkt door het streven naar plat materieel gewin, noch geplaagd door het voornemen zich belangrijker voor te doen dan zij zijn’.
In de sport zijn een aantal politieke, economische en publicitaire belangen verweven. Dat pleegt een publiek gebeuren als de sport vaak te overbelasten. De sport geldt als middel tegen alle kwalen, vooral als instituties als het gezin, de educatie en de politiek lijken te falen. Daarom dient zij, zo eist de samenleving, het hare bij te dragen aan karaktervorming, gezondheid, levensvreugde en nationaal belang. Het spreekt vanzelf dat de sport, in zijn openheid en veelzijdigheid, zich uitstekend voor ideologisch gebruik en misbruik leent. Hij is een willige prooi van pedagogische en politieke instituties, benevens van de diverse wereldbeschouwingen, van extreem links tot extreem rechts. Deze ideologische instrumenteerbaarheid is - naast ritualisering en sociale institutionalisering - een derde dwarsverbinding tussen sport en godsdienst.
En al deze elementen bereiken hun hoogtepunt bij de Olympische Spelen, deze wereldwijd georganiseerde manifestatie, vierjaarlijks te organiseren door steeds weer een andere natie. Dit schept de mogelijkheid voor de Olympische Spelen om te functioneren tot zowel een buitenlands als binnenlands politiek instrument.
MET NAME IN DE VERENIGDE Staten is het burgerlijk-religieuze karakter van de sport regelmatig een punt van discussie. Reeds in 1967 schreef Robert N. Bellah in het tijdschrift Daedalus een essay over het onderwerp Civil Religion in America. Hij omschreef deze nieuwe religie, naast het christendom en andere godsdienstige stromingen, als ‘een verzamelbekken van geloofselementen, symbolen en rituelen, gericht op collectief geinstrumenteerde heilsverwachtingen’.
In 1954 was door de beroemde woorden ‘under God’ aan de Pledge of Allegiance toe te voegen het groeten van de Amerikaanse vlag een plaatsvervangende, religieus getinte eed van trouw geworden, een verbale aanhankelijkheidsbetuiging aan ‘one nation, under God’. Zo werd de politiek - en in haar voetspoor de sport - door het ritueel aanroepen van Gods Heilige Naam, sluipenderwijs verchristelijkt.
De Amerikanisering van God en de wereld nam hand over hand toe. Waarbij God - die zich helaas niet kan verweren - voor alle mogelijke doelstellingen werd gemobiliseerd als de autoriteit onder de autoriteiten, die ongrijpbaar is en die men niet geacht wordt tegen te spreken. Het is een verschijnsel dat zich in alle, op een religieuze grondslag gebouwde naties voordoet. Amerika, ooit de vluchthaven van immigranten die elders in de wereld op godsdienstige gronden werden vervolgd, werd staatkundig, politiek en sportief weer Gods own country. En het land werd ten tijde van de Koude Oorlog nog vromer in zijn streven om ook in de stadions de concurrerende Sovjetunie voorbij te streven. De sport wordt sedertdien in de Verenigde Staten uitdrukkelijk als civil religion gezien.
In een land als Duitsland ligt de situatie anders. Daar is de godsdienst - officieel - geen publieke aangelegenheid maar iets dat zich tot de privesfeer pleegt te beperken. Het zijn twee verschillende werelden: de godsdienst hoort in de kerk thuis, de politiek is een staatkundig fenomeen, sociologie is een sociale wetenschap, de sport is een exclusieve aangelegenheid van de atleten. ‘Het religieuze vraagstuk is voor de geseculariseerde geest taboe; hem ernstig en radicaal ter discussie stellen geldt als een bedenkelijk verschijnsel - misschien zelfs als een vorm van barbarij, een terugval in de middeleeuwen’, schreef Eric Voegelin reeds zestig jaar geleden.
Niettemin zitten ook in de diverse westerse maatschappijen nog hecht verankerde burgerlijk-religieuze rituelen. Zo'n mengvorm van godsdienst, maatschappij en familieleven vindt men bijvoorbeeld in de Duitse wijze van kerstviering, met min of meer een Amerikaanse tegenhanger in de American Thanksgiving, in het God save the Queen van de Commonwealth, in de verering van de heilige maagd Maria als ‘Koningin van Polen’ en de godsdienstige formuleringen (‘In God we trust’) op alle sedert 1956 geslagen en gedrukte Amerikaanse munten en bankbiljetten, benevens het herhaaldelijk aanroepen van het Opperwezen als de Amerikaanse president een crisis als bijvoorbeeld de Golfoorlog het hoofd moet bieden.
TOCH WORDT SOMMIGEN het concept van de burgerlijk-religieuze maatschappij, waaraan het bovenstaande ten grondslag ligt, langzamerhand te gortig. Zowel de voornoemde Robert N. Bellah (de voornaamste socioloog van blank-religieus Amerika) als Harry Edwards (de beroemde zwarte sportsocioloog) ontrieden mij recentelijk, bij een bezoek aan de universiteit van Berkeley, dit concept op de sport toe te passen. Een man als Edwards wijst trouwens al decennia lang indringend op de religieuze en quasi-religieuze dimensies van het Amerikaanse sportleven.
Sport is inderdaad ongetwijfeld een burgerlijk-religieus verschijnsel in zijn meest indringende en geperverteerde vorm. Zolang de andere, echte vormen van godsdienst een levend fenomeen zijn, speelt deze vorm van plaatsvervangende godsdienst een bescheiden rol. Anders dan in atheistische contreien, zoals in de voormalige Sovjetunie en haar diverse satellieten. Daar vervulde de sport, met zijn nationalistisch vlagvertoon, een duidelijk religieuze functie, die beoogde het collectieve bewustzijn te activeren, precies op de wijze waarop de sociologische oervader Emil Durkheim, overigs een landgenoot van De Coubertin, het in zijn werk heeft beschreven.
Maar dat is dus uitgerekend dat wat De Coubertin beoogde. Hij streefde met zijn moderne Olympische Spelen nadrukkelijk naar een religieus alternatief voor de afkalvende godsdiensten in een seculariserende maatschappij. Eerst had het christendom over het oude heidendom getriomfeerd en vervolgens de antieke Olympische Spelen verboden, dit onder druk van de christelijke bisschopenconferentie die in het jaar 394 werd gehouden. Tegen het moderne, humanistisch-atletische heidendom hebben de kerken zich in hun achterhoedegevechten reeds lange tijd niet meer verzet. Integendeel, de traditioneel-christelijke naties hebben zich allang, zij aan zij met hun politieke leiders, een voorstander van de Olympische sport betoond.
DE UITVINDER VAN HET reactiveren van de oude Olympische Spelen is De Coubertin niet. Het idee valt reeds terug te vinden in de verschillende opvoedingsprogramma’s die na de Franse Revolutie zijn uitgedacht. Het was een welbewuste teruggreep naar voor- christelijke tijden. Zo wilde ook De Coubertin een emancipatorisch vacuum vullen. Zijn ideaal moet worden gecatalogiseerd onder de grote, universum-omspannende concepten, met het doel om met pseudo-geestelijke instrumenten de wereld te verbeteren, concepten die in het post-revolutionaire Frankrijk op grote schaal zijn uitgebroed. Dit keer met succes. Helaas werd het middel al spoedig het doel, waarvoor, ter bevordering van een effectieve functionering, weer nieuwe middelen moesten worden bedacht. De meest in het oog springende middelen - politiek zelfbewustzijn en economisch succes - bleken een eigen dynamiek te hebben en werden een doel op zichzelf.
In onze op winst gerichte maatschappij werd deze ontwikkeling geinstitutionaliseerd toen de Olympische Spelen niet alleen een politiek maar ook een economisch succes bleken te zijn. Dit is te danken aan de uitzendrechten van de televisieverslagen plus de bijbehorende inkomsten uit de reclamegelden. De cijfers spreken duidelijke taal. Voor het voorrecht de Olympische (Zomer)spelen te mogen registreren werden door de diverse zendgemachtigden respectievelijk de volgende bedragen betaald: Munchen, 1972: 17,7 miljoen dollar; Los Angeles, 1984: meer dan 200 miljoen dollar; Seoul, 1988: meer dan 400 miljoen dollar; Barcelona, 1992: meer dan 600 miljoen dollar; Atlanta, 1996: meer dan 800 miljoen dollar; Sydney, 2000, samen met Salt Lake City, 2002: 1,25 miljard dollar.
IN FEITE BEANTWOORDDEN de officiele beelden van de socialistische, sportende mens, zoals die werden vertoond in de landen van het ‘reeel bestaande socialisme’, veel meer aan De Coubertins idealen dan die van de sporters in het Westen. In het Oosten was de sport de staatsreligie in optima forma. Tegelijkertijd diende de sport de vijf bekende, maatschappelijk en culturele taken te vervullen. Zij moest als cultuurdrager dienen - daar werd een hele theologie (noem het doctrine) voor ontworpen. Zij zou de mens gevoel voor moraal en ethiek bijbrengen. Zij zou de mensen verenigen in een gemeenschappelijke identiteit. En uiteindelijk zou zij de mensen op gepaste wijze vermaken.
Het was met name de voormalige Duitse Democratische Republiek waarin van overheidswege alles werd gedaan om de burgers een trots, Duits-democratisch, nationaal bewustzijn te geven. De daaruit voortspruitende, bijna onaantastbare positie van een sportster als Katrin Krabbe was daarom nog lang na de val van de Muur een publiek gegeven. De stortvloed aan Olympische medailles, waaraan alles ondergeschikt werd gemaakt, ontwikkelde zich inderdaad als een voorbode van de internationale, politieke erkenning van de natie. De sportieve successen waren te danken, weten wij thans, aan frequent gebruik van doping, dit met de zegen van de geheime diensten. Het toont aan hoe De Coubertins priesterlijke atleten inmiddels doodzieke marionetten waren geworden.
Maar ook aan de andere kant van het IJzeren Gordijn vormen - en zijn - sport en sportief succes een van de vele burgerlijk-religieuze nevenverschijnselen op de bonte markt van het westerse pluralisme. De Olympische Beweging is inmiddels zo gedegenereerd dat de roep om een grondige reformatie, in zowel hoofd als ledematen, steeds luider wordt.
Niet dat de Olympische Spelen respectievelijk het Internationale Olympische Comite zich daar iets van zullen aantrekken. Op de Wereldtentoonstelling in Sevilla, de Expo van 1992, was naast de paviljoens der wereldmachten ook een plaats voor het Internationale Olympische Comite vrijgehouden. Naast de ingang stond een meer dan manshoge torso van Miguel Berrocal, in drie talen voorzien van het bijschrift: ‘De innerlijke kracht van dit sportieve lichaam demonstreert de universaliteit van de Olympische Beweging, de beweging waarin de atleten-aller-landen zich op dat ene doel verenigd hebben.’ Er waren esthetisch indrukwekkende, bovenmenselijk grote, als goud glanzende spieren te zien - maar wat men vergeten was, waren de armen, de benen, het hoofd en de hersenen. De spiermassa’s spraken blijkbaar een eigen taal, zij onderstreepten in hun hersenloosheid zelfs de uitstraling van kracht en welvaart.
Wij beleven het thans in het Olympische Atlanta. Op elke dollar, op elke dime die in de hoofdstad van het Coca- Cola-imperium door de deelnemers wordt uitgegeven, staan de woorden: ‘In God we trust’. Wie bedoelt men eigenlijk? De Olympische God? De God van de Sinaiwoestijn? De God van de berg Golgotha? De God van Capitol Hill? Of is het toch gewoon de God die een waakzaam oogje houdt op de kelders van Ford Knox?
De religie van de coubertin olympische cult
De dagen der aanbidding zijn weer aangebroken. Ere zij de God der Olympiers. Want Pierre de Coubertin heeft gelijk gekregen. De Olympische Spelen zijn een religie geworden. Een burgerlijk-nationalistische godsdienst. Of gaat het gewoon om de Mammon?
PRIESTERS MOESTEN ZIJ zijn, zweetovergoten symbolen van een nieuwe, atletische religie. Zo luidde het decreet van Pierre de Coubertin (1863-1937), de stichter van de monderne Olympische Spelen. Het begrip religio atletae was hem in de mond bestorven. In zijn radiotoespraken aan de vooravond van de Olympische Spelen van 1936 zei hij het heel duidelijk: ‘Het primaire en meest wezenlijke kenmerk van de nieuwe Olympische gedachte is haar religieuze karakter.’
www.groene.nl/1996/30