«Oh the First World War boys, it closed out its fate,/ the reason for fighting I never got straight./ But I learned to accept it, accept it with pride,/ for you don’t count the dead when God’s on your side.» Toen Bob Dylan deze regels in 1963 aan het vinyl toevertrouwde, was de Koude Oorlog in volle gang. De spreker veinst in al zijn naïviteit best te willen geloven dat God in principe altijd aan de kant van de Amerikanen staat. Het is weliswaar mogelijk dat één druk op de knop de halve wereld verwoest, maar «you never ask questions when God’s on your side». Toch hoopt hij dat God een volgende oorlog zal voorkomen.

Veertig jaar later moeten we vaststellen dat Dylans gebed weinig heeft geholpen. De situatie in Irak is rampzalig, maar president Bush is ervan overtuigd dat God ook deze keer aan de kant van Amerika staat. Voor gelovige Amerikanen die tegen de oorlog zijn, is dat een probleem. Was een keuze tegen Bush een belediging aan het adres van God? Onlangs bracht Buddy Miller, een van de allergrootsten op het terrein van de americana, een nieuwe cd uit: wederom die perfecte mix van country, blues en rock waarop Miller het patent heeft. In plaats van de gebruikelijke desolate liefdesliedjes bevat de cd uitsluitend lofzangen op de Heer. Dat Miller gelovig was, wisten we, maar met Universal United House of Prayer geeft hij een wel erg eenzijdig beeld van de wereld. Waar andere americana-muzikanten zich er de afgelopen maanden voor hebben ingespannen om Bush te onttronen, veroorlooft Miller zich slechts één politiek uitstapje: een uitvoering van Dylans With God on Our Side. Voor deze zanger is Dylans ironische vraag naar Gods partijdigheid écht een probleem.

Traditioneel zijn blues en rock links, country en bluegrass rechts. Bij oerchristelijke muzikanten als Ralph Stanley, Dolly Parton en Del McCoury hoef je niet aan te komen met genuanceerde politieke standpunten. Des te opmerkelijker was het dat in het kielzog van Bruce Springsteen en Tracy Chapman ook de Dixie Chicks optraden om de verkiezingen in het voordeel van John Kerry te beïnvloeden: drie brutale stoeipoezen die steengoede muziek maken op basis van traditionele bluegrass, maar tot vorig jaar nauwelijks op maatschappijkritische standpunten te betrappen waren geweest, al bevat hun laatste cd (Home uit 2002) een liedje over een soldaat die sneuvelt in Vietnam. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat ze een statement over Afghanistan toen nog niet aandurfden.

Geen muzikant heeft de afgelopen jaren zo veel haat geoogst als Steve Earle. Toen in de gelederen van de Taliban een Amerikaan werd aangetroffen, probeerde Earle zich in deze jongen te verplaatsen. Sympathie voor losers is de voormalige junk en bajesklant nooit vreemd geweest. John Wal ker’s Blues (op Jerusalem) begint zo:

I’m just an American boy – raised on TV

And I’ve seen all those kids in the soda pop ads

But none of them looked like me.

Om enig gevoel van eigenwaarde te krijgen sluit John zich aan bij de jihad. Het martelaarschap is echter niet voor hem weggelegd, want: «Now they’re dragging me back with my head in a sack/ to the land of the infidel.» Na het verschijnen van dit liedje zag Earle zich gedwongen de Verenigde Staten enige tijd te verlaten. En dat terwijl hij in de inleidende tekst van de cd benadrukt dat hij een Amerikaan in hart en nieren is. De datering van die woorden is veelzeggend: 4 juli 2002, Indepen dence Day.

Earle’s nieuwe cd gaat een stuk verder. Sterker nog, het is de meest heftige protestplaat die ik in jaren heb gehoord. Met omineus dreunende gitaren zet de titelsong in, die twee keer gespeeld wordt, aan het begin en aan het eind: «Yeah, the revolution starts now!» Het lied heeft de bezwerende, maar tegelijk diep optimistische urgentie van Dylans The Times They Are A-Changin’, je kunt er niet naar luisteren zonder strijdlustig te worden: «When you rise above your fear/ And tear the walls around you down/ The revolution starts here.» Helaas is het niet waar. In geen velden of wegen is zelfs maar het begin van een revolutie te ontwaren. Ook als Kerry had gewonnen, was er voor al die miljoenen onverzekerde Amerikanen weinig veranderd. Misschien dat Earle zich daarom toch enigszins op de vlakte houdt, want nergens in het lied wordt de aard van de omwenteling omschreven. Het enige wat hij voorspelt is een betere wereld.

Dat betekent niet dat Earle geen harde standpunten durft in te nemen. Het tweede nummer zet in als een stevig rockende truckdriver’s song: met de vlam in de pijp. Terwijl je je al begint voor te stellen hoe je door het Ameri kaanse landschap ronkt, blijkt de spreker in het lied zich in Irak te bevinden, «with a bulletproof screen on the hood of my truck». De moraal is helder: «If I ever get back to Houston alive/ Then I won’t drive a truck anymore.»

Een politieke analyse van de oorlog wordt gegeven in het derde nummer, dat een parallel trekt tussen het Amerikaanse kanonnenvlees en de Palestijnse zelfmoordcommando’s: «Just another poor boy off to fight a rich man’s war.» Een van de hoogtepunten is een Afrikaans getint nummer waarin Condoleezza Rice verzocht wordt op de avances van de zanger in te gaan: «Oh, Condi, Condi, (…) You be the flower and I’ll be the humble bee.» Sinds ik het nummer gehoord heb kan ik niet meer zonder vunzige bijgedachten aan mevrouw Rice denken.

Toch is ook The Revolution Starts… Now nog steeds een cd die een onwrikbaar geloof in de kracht van Amerika uitdraagt. Volgens Earle is de constitutie van de Verenigde Staten een regelrecht revolutionair document. Ik vermoed dat Tom Waits, wiens Real Gone ook net is uitgekomen, daarvan minder overtuigd is. Waits ziet alles kapotgaan, misschien is dat ook de reden waarom hij zo onverstaanbaar mogelijk zingt. Maar deze regels, uitgesproken door een jonge soldaat, zijn glashelder: «I just do what I’ve been told/ We’re just the gravel on the road.»

Steve Earle

The Revolution Starts… Now

Artemis/Sony