NATUURLIJK ZAL in de komende maand stilgestaan worden bij die zondag, twintig jaar geleden, toen Marco van Basten met een weergaloze volley de bal achter de kansloze doelman Rinat Dasajev joeg, waarmee hij Nederland de overwinning op de Sovjet-Unie en het Europees kampioenschap bezorgde. Waarna de natie explodeerde in een oranje euforie die tot heden niet is overgegaan.
Feitelijk was het een tweede explosie, volgend op de eerste van vier dagen daarvoor, toen Nederland in de halve finale Duitsland versloeg. Dat was een nog grotere triomf en een dubbele revanche: voor de Duitse bezetting én voor de nederlaag tegen de Duitsers in de finale van het wereldkampioenschap in 1974. Die dag zal geen Nederlander die toen volwassen was vergeten. Decennialang hadden we Duit-sers zien komen, in steeds groteren getale, naar onze Blumenzwiebelnfelder en onze stranden, waar ze met de arrogantie van de macht hun plaats opeisten: ‘Das ist unsere Keule.’ Wat ze te vertellen hadden, vatte mijn moeder altijd samen als: ‘Bei uns zu Hause ist alles viel schöner, viel besser und viel grosser.’ We konden er niets tegen doen, behalve ze schlemielig de verkeerde kant op wijzen: ‘Immer gerade aus, und dreimal um die Ecke.’
Al die tijd hadden we, diep in ons hart, geweten dat de meesten van ons zich in ’40-’45 even schlemielig hadden gedragen tegen de Duitsers en dat de Nederlandse joden daarvan de dupe waren geworden.
Toen, op 7 juli 1974, kregen we eindelijk de kans om iets recht te zetten. Maar ik hoef u niets te vertel-len: Hölzenbeins Schwalbe, de strafschop, daarna de goal van Gerd Müller. ‘Zijn we er toch ingetuind’, heet het nog vandaag op internet. Een diepe stilte van verslagenheid en wrok viel over de natie. De po-lonaise met Joop den Uyl in de tuin van het Catshuis kon dat niet goedmaken.
Veertien jaar later had een generatie voetballers die van geen oorlog weet had, die zelfs na de oorlog geboren was, ons toch nog genoegdoening verschaft. Opgelucht en opgetogen schreeuwden we het uit, en in die schreeuw klonk vreugde zowel als bevredigde wraakzucht. Dat Ronald Koeman met het shirt van Olaf Thon zijn achterste afveegde, had meer dan symbolische betekenis. Sedertdien werd volgens de
opiniepeilingen de stemming onder de Nederlanders jegens de oosterburen steeds milder. Sport ver-broedert, na de vernedering.
De bekroning kwam op die zaterdag. Kampioen van Europa. Maar vooral toch op de dag erna, toen de kampioenen terugkeerden in het vaderland. Na die zondag 26 juni 1988 zou Nederland nooit meer het-zelfde zijn.
Ik weet het nog goed. We kwamen die ochtend van een wielervakantie terug uit de Dordogne, waar ik de wedstrijden in een neutrale, ongeëmotioneerde sfeer had gezien. De fietsslaapbus reed over de A2 langs de route die ook de spelers, geland in Eindhoven, zouden nemen. Ik meen zelfs dat we de spe-lersbus voorbij zijn gereden, maar dat kan de overspannen herinnering aan die dag zijn. Ik wist niet wat ik zag: aan weerszijden van de snelweg stonden groepen mensen in de weilanden met spandoeken, de nationale driekleur en uitgedost in het oranje. Toen we aankwamen op het Stadionplein, proefde je meteen de sfeer van blijde verwachting die over Amsterdam zinderde.
Die middag togen in oranje gehulde drommen jubelend langs ons huis naar de wallekant van de gracht. Het water deinde van de pieremachochels vol supporters, op de kaden verdrong men elkaar goeds-moeds, woonboten kapseisden onder het gewicht van de hossende menigte. En eindelijk: daar, in de verte, de open rondvaartboot. Het gejuich werd oorverdovend. De
helden! Rinus Michels, breed grijnzend; Ruud Gullit, quasi-schuchter grijnzend; Jan Wouters, met zijn grimas, en allemaal zwaaiend, wuivend, het volk groetend.
Een mooi moment deed zich voor bij mij om de hoek. Aan de Prinsengracht, waar nu de vrouwenboek-handel zetelt, was de bloemenwinkel van Henk Schijvenaar, een vroegere onverzettelijke back van EDO uit Haarlem en veelvuldig international in de tijd van Abe Lenstra. Hij woonde erboven en stond op zijn balkonnetje. Heeft Michels de jongens op hem gewezen? Staande in de boot brachten ze de zeventigja-rige oude voetbalcrack een eresaluut. Hij wuifde minzaam terug. Het moet de dag van zijn leven ge-weest zijn.
Was die middag de ontlading van een wekenlang opgebouwde spanning? Nauwelijks. Er waren vooraf weinig verwachtingen gewekt. Nederland was door de voorronde gestruikeld en ook de eindronde (toen nog met slechts acht deelnemers) met een nederlaag begonnen, tegen, jawel, de Sovjet-Unie. Een spe-ler als Frank Rijkaard had een abominabel seizoen achter de rug, waarin hij zo met contracten goochel-de dat hij niet eens meer wist bij welke club hij eigenlijk in dienst was. Ruud Gullit leek de uitputting na-bij. Van Basten was reserve. Michels stond op het punt er de brui aan te geven.
Er werd vooraf weinig van verwacht. Met deze voetballers hoefde op bikkelen niet gerekend te worden. Het team was gerekruteerd uit de eerste generatie die, zoals Auke Kok schrijft, met centrale verwarming was opgegroeid. Met douche in huis, een bromfiets en ieder jaar vakantie. Want in 1960, net voordat zij geboren werden, was in Nederland de welvaart uitgebroken die de sobere karigheid verdrong waarin de Cruijffs en Keizers waren opgevoed. Anders dan zij hadden de spelers van ’88 niet op straat leren voet-ballen, maar op gras, met voetbalschoenen aan, want onder het kabinet-Den Uyl werden overal voetbal-velden aangelegd. Bovendien was de sport sedert ’74 danig gecommercialiseerd. Voetballers leken in ’88 soms meer met contracten dan met
trainingsschema’s in de weer.
Pas gaandeweg het toernooi sloeg de scepsis om, eerst in verbazing en ongeloof, toen in een over-spannen geloof: ‘Want de leeuw op voetbalschoenen kan de hele wereld aan.’ Het uitte zich in een uit-bundigheid die, dat zei toen iedereen, haaks stond op het beeld van een ingetogen,
calvinistische natie.
Echt uniek was die opgetogenheid niet. Er waren eerdere episodes geweest van een lichte Oranjehyste-rie. In 1936, met ‘We gaan naar Rome’, spoedig ontnuchterd in ‘Van gaan naar Rome is het niet geko-men’. In ’74, toen het wereldkampioenschap binnen bereik lag. In ’78 dito, maar nu getemperd door hef-tige ruzies over de vraag of we wel moesten willen voetballen in het Argentinië van de Zorreguieta’s.
Het unieke van 1988 is dat die hysterie daarna is beklijfd. Oranje heeft sindsdien geen medaille meer gehaald, maar bij elk internationaal toernooi zijn de verwachtingen hooggespannen en trekt een oranje waas voor onze ogen. Zag u in de kranten de foto van dat huizenblok te Goirle dat begin mei al geheel in oranje plastic was verpakt? En de man op de voorgrond die, de zon scheen namelijk, het getatoeëer-de bovenlijf al had
ontbloot? De gangmaker, schat ik.
In andere landen zie je zoiets niet, althans nauwelijks. Na een zege van het nationale team rijden ze er toeterend rond, de nationale vlag wapperend uit het autoraampje, en dat is het dan. Maar voor ons niet. ‘Wij houden van Oranje’, en dat willen we elkaar laten zien en merken ook, wekenlang, exhibitionistisch, overdadig.
Die stemming moest bij het uitblijven van resultaten wel tot teleurstelling en frustratie leiden. De oranje opwinding is even onveranderlijk als de periodieke deceptie. Is het te gewaagd om te veronderstellen dat dit mede heeft geleid tot de permanente verongelijktheid waarvan partijen als de SP en die van For-tuyn, Wilders en Verdonk het moeten hebben? Trots op Nederland: het is een goeie naam. We zijn trots op Nederland, ook als Nederland faalt, want dan weten wij al wel wie we er de schuld van moeten ge-ven: de hoge heren in Den Haag, de buitenlanders of het buitenland in het algemeen, dat ons de recht-matige zege niet gunt.
In het zoeken naar een zondebok zette Gullit al in ’88 de toon toen hij ‘de bobo’s’ op de korrel nam: de bondsbonzen, de bollebozen, de bovenbazen. Als Oranje niet zou winnen, wisten we bij voorbaat aan wie het lag. Het was een perfect gekozen term: iedereen herkende de schuldige, zonder dat je hem per-soonlijk aan hoefde te wijzen. Hij had, zij hebben, geen gezicht. Het gaat nooit om iemand, altijd om an-deren: Haagse
in-en-uitpraters, de linkse kerk, de multiculti’s, de zakkenvullers.
Zoveel jaren van overspannen illusies, zoveel jaren van uitblijvende triomf: het kan niet zonder gevolgen blijven. Nergens ter wereld is de aanhang van protestpartijen zo groot als in Nederland: dertig à veertig procent. O zeker, de helft van de mensen verwacht ook nu weer niet veel van Oranje. Maar de andere helft wél, en dat is vermoedelijk een van de voedingsbodems voor de linkse en rechtse verbittering die het huidige politieke klimaat kenmerkt. Denk aan die gangmaker in Goirle. Het is de revolutie van de teleurgestelde verwachtingen.