Wij waren allemaal reuze tevreden met onze knusse Nederlandse democratie, onze open samenleving, ons vrije debat, en nu staat dat opeens allemaal op de tocht door die dekselse Erdogan, dat doortrapte Facebook, die sluwe Wilders en al die anderen. In het meer dan vier uur durende Ça ira! (1) Fin de Louis van de Franse regisseur Joël Pommerat worden de wortels van ons democratische discours – en zijn zwakke punten – blootgelegd.

De regisseur legt die in Frankrijk, in 1787-1789, aan de vooravond van de Revolutie. Hij zet in Ça ira! het mes in de mythologie van die Revolutie en van de geboorte van de democratie, maar zonder partij te kiezen of helden te vereren. Hij toont het debat zelf, ontdaan van zijn historische decor. Alleen de koning, Louis XVI, wordt met name genoemd, er is geen Necker, geen Mirabeau, zeker geen Danton: het zijn allen brave anonieme burgers als u en ik. Ça ira! presenteert zo met buitengewoon veel energie de onhanteerbare dynamiek van snelle maatschappelijke veranderingen, die mensen met verstand dwingen tot handelen, tegen de eigen overtuiging in.

Ruth Peetoom, voorzitter van het cda, zei vorige week in het tv-programma Buitenhof dat wij Nederlanders niet bepaald voorop lopen in het vernieuwen van ons democratisch apparaat. Daar had zij gelijk in. Er is vaker op gewezen, natuurlijk, bijvoorbeeld door de inventieve David Van Reybrouck, die in Brussel zijn G1000 organiseerde, een bijeenkomst van duizend geïnteresseerde burgers die aan tafeltjes gegroepeerd met heel pragmatische en verstandige oplossingen bleken te kunnen komen. Zoiets ging het cda nu ook doen, zei Peetoom.

Iets vergelijkbaars gebeurde in 2011 in IJsland. Na het debacle van de Landsbanki en de déconfiture van de regering werd daar een geheel nieuwe grondwet geschreven, op basis van een voorstel van 950 door het lot geselecteerde ‘gewone’ IJslanders – het volk, zeg maar. De grondwetgevende raad die het ontwerp uitwerkte zette wekelijks nieuwe versies op Twitter, Facebook en YouTube. De vergaderingen van de raad waren openbaar en werden live gestreamd. De IJslanders zagen hun grondwet ‘live’ tot stand komen en zij konden direct commentaar leveren.

Maar goed, bij ons gebeurt zoiets niet. Bij ons geen experimenten, geen gekozen burgemeester, geen gekozen minister-president. Wij stemmen nog op partijen, die leden hebben of een paar leden, of zelfs maar één lid. Wij hebben voorzichtig een ‘adviserend referendum’ ingevoerd en meteen het deksel op de neus gekregen: het volk blijkt niet te vertrouwen, dat laat zich meelokken door schreeuwlelijkerds met matrozenpetjes op. Als het aan het volk ligt worden al onze marineschepen naar Amsterdamse volkszangers vernoemd, en waar het democratisch bestuur zich buiten de vergaderzaal waagt wordt het door verdachte lieden toegeroepen dat er een piemel in moet. Enzovoort. En ondertussen is ons nette parlementaire seizoen nog altijd afgestemd op het gegeven dat gedeputeerden de zomer en de winter op hun landgoederen doorbrengen, en dat het per trekschuit en diligence een lange reis is, daarheen.

In Ça ira! wordt dat actuele gevoel van onbehagen loepzuiver geportretteerd, maar dan door anonieme Franse politici van tweeëneenkwart eeuw geleden.

Joël Pommerat gaat uit van een historisch gegeven. In 1787 is de Franse staatsschuld astronomisch. Bankroet dreigt. De regering is gedwongen zwaardere belastingen op te leggen en heeft daarvoor de steun van de drie standen nodig – adel, kerk en burgerij – en voor het eerst sinds 1614 roept de koning de vertegenwoordigers daarvan bijeen in een vergadering van de États-Généraux, de Staten-Generaal. De zaak loopt al snel vast. De adel en de kerk weigeren hun belastingvrije status op te geven; zij leggen een beleefdheidsbezoekje af aan de zaal waarin de Derde Stand vergadert, maar zij zijn niet van zins zich iets aan de kolenhandelaren en suikerbakkers gelegen te laten liggen. De burgers weigeren op hun beurt in te stemmen met de belastingplannen zonder een sterkere vertegenwoordiging in het landsbestuur. Omdat niemand de financiële crisis aanpakt komt Frankrijk tot stilstand, en terwijl men vergadert en vergadert en redekavelt en ouwehoert breekt in Parijs de pleuris uit. Niemand int belastingen. Niemand ontvangt salaris. Niemand betaalt de ziekenhuizen en de gevangenissen. Voedseltekort drijft het plebs ten slotte de straat op, en de rest is geschiedenis.

Maar hier gaat het om de aanloop, de onzekere maanden vóór de Bastille valt. De burgers, die door de andere standen zijn gekleineerd, zijn plotseling de enigen die het naderende vacuüm zouden kunnen vullen, maar zij zijn au fond pure amateurs. Op basis van welke principes moeten zij handelen? Wie voert het woord, en wie daarna? Iedereen is zich ervan bewust dat de tektonische platen schuiven, en dat alles veranderen kan – nou ja, de burgers kunnen zich het einde van de monarchie nog niet voorstellen. Gedwee bieden ze Zijne Majesteit steeds een nieuwe, verheven rol aan. Terwijl de massa buiten steeds sneller elk gevoel voor rede laat varen, proberen de afgevaardigden juist op basis van die rede orde uit het niets te scheppen en een systeem in het leven te roepen gebaseerd op de alleredelste eeuwige principes. Het is een debat, het is een politiek gladiatorengevecht, maar het is ook een bezwering: de philosophie moet de chaos beteugelen, het woord moet de Republiek tot stand brengen.

‘Neem me niet kwalijk, maar wat zijn verdorie de prio­riteiten in dit land? Zijn dat de problemen van de suikerbakkerij?’

Het navrante is natuurlijk dat dat tegelijkertijd lukt en rampzalig mislukt. De staat stort in elkaar, belastinginners worden vermoord, aristocraten afgetuigd, maar de verzamelde Derde Stand doet zijn best daar in Versailles, twintig kilometer van Parijs. Zij roepen hun vergadering uit tot Assemblée Nationale en daarna tot Grondwetgevende Vergadering. Ze schaffen belastingen af en verklaren adellijke rechten vervallen. Ze nemen de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger aan. In die chaos wordt de Republiek inderdaad geboren, in de nieuwe Republiek wordt de chaos totaal, en toch overleeft de philosophie, het woord.

Pommerat gooit het publiek lekker voor de leeuwen. De vormgeving is hedendaags, de setting strak, en ik verraad niks als ik vertel dat de toeschouwer deel wordt gemaakt van het drukke beraad. Overal in de zaal staan gedeputeerden op die zich in het debat mengen, joelend en roepend, juichend en applaudisserend. Zij zijn de forces vives van het stuk; naast de aanzienlijke vaste cast rekruteert Pommerat in elke stad waar zijn gezelschap staat een cohort amateurs om het volk body te geven. Dit is een ervaren en briljant ingespeeld gezelschap. De kern van de troupe is al sinds 1990 bijeen.

Pommerat houdt van ongemakkelijke waarheden. Cet enfant (2006) behelsde een bittere ouder-kind-relatie; wie naar zijn Pinocchio (2008) ging zag geen zoete disneyficatie maar een kind-pop verstrikt in een wereld van hersenloze wreedheid. Toch is het niet allemaal even dreigend, hier. Het is reuze grappig als aan het begin van het proces een brave patissier uit Parijs zich opwindt over het feit dat de nonnetjes in hun kloosters belastingvrij koekjes kunnen bakken terwijl hij verdorie wel belasting betaalt. Een andere gedeputeerde wijst op de vuile lucht in Parijs en dat daar nodig wat aan gedaan moet worden. De voorzitter reageert dan fel-beledigd-verontwaardigd: ‘Neem me nou niet kwalijk, maar wat zijn nou verdorie de prioriteiten in dit land? Zijn dat de problemen van de suikerbakkerij? Moet onze eerste maatregel zijn dat wij half Parijs afbreken om frisse lucht te laten stromen?’ (Gejoel op de tribune.)

De grote kracht van deze regie is dat die ideeën, vaag en concreet, in de brandende discussies in de zaal tot leven komen. Je ziet de Revolutie van onderaf. Het hedendaagse taalgebruik laat je horen waar onze retorische clichés geboren zijn, en hoe ze hun weg vinden in de taal van de macht. Het is pijnlijk om mee te maken hoe de harde werkelijkheid hun oprechte idealen onder druk zet. Waar moesten die burgers in vredesnaam beginnen? Bij de Rechten van de Mens, of bij de graanleveranties aan de steden? Als het geweld op straat toeneemt, vragen de gedeputeerden zich af of het volk de revolutie eigenlijk wel waard is. Ze gaan over tot het instellen van tribunalen. Ze leggen lijsten aan met ideologisch juiste en onjuiste lieden. Ze willen een eind aan de ‘immigratie van ongure elementen’. Ze roepen dat geweld tegen de massa in ‘sommige gevallen’ acceptabel is. Ze vallen uiteen in rekkelijken en preciezen, inschikkelijken en hardliners, bolsjewieken en mensjewieken. Ze gaan met elkaar op de vuist en de forces vives in de zaal worden steeds een beetje agressiever.

De koning denkt dat het allemaal zo’n vaart niet lopen zal. Zijn bekakte vrouw – ook een komische noot – foetert op de brutaliteit van de oproerlingen, maar Louis begrijpt dat hij zich van zijn sociale kant moet laten zien. Hij ontvangt een delegatie van het Parijse plebs, en laat zich door de tandeloze wijven op de mond zoenen; de vlucht naar Varennes en het ‘Fin de Louis’ op het schavot op de Place de la République liggen nog in de toekomst.

Hij heeft het laatste woord. Het is een beetje alsof je dan de oude garde van elk vermolmd politiek bestel van de laatste eeuwen te horen krijgt, van Ceausescu tot Brezjnev: ‘De tragische episode die wij nu doormaken kan enkele weken duren, maar u zult zien: ze komt weldra tot een einde. Weldra zullen de mensen die in het algemeen geneigd zijn tot verandering terugkeren, mijn kant op. Het is simpel: de mensen willen, in overgrote meerderheid, gerustgesteld worden in hun leven, getroost, bemoedigd – en niet over de kop gejaagd, tot ze niet meer weten wie ze zijn en wat ze zullen worden. En u zult zien: ça ira, ça ira, zo zal het gaan.’

Een jaar later zou het beroemde revolutieliedje met dezelfde woorden oproepen de aristocraten aan de straatlantaarns op te hangen.


Ça Ira! (1) Fin de Louis van Joël Pommerat is op 11 en 12 juni te zien in de Stadsschouwburg Amsterdam

Beeld: Ça ira! (1) Fin de Louis (Elizabeth - Carecchio)