Hij werd in 1895 geboren in Manosque, een klein stadje in de Provence. Zijn groot- vader was een carbonaro, een Jtaliaanse vrijheidsstrijder uit de Piëmont, bij verstek ter dood veroordeeld en naar Frankrijk gevlucht, ooit nog in Algiers verpleger tijdens een cholera-epidemie. Deze kleurrijke figuur werkte sterk op Giono’s verbeelding en verschillende romanpersonages kregen trekken van hem mee.
Van zijn vader, een schoenmaker, erfde hij zijn hang naar anarchisme. Pa werkte boven in het bouwvallige huis waar het gezin woonde, terwijl moeder Pauline op de begane grond een wasserij-strijkerij had. Vader, moeder en zoon sliepen in een kamer naast de schoenlapperswerkplaats. Als het regende, tikten de druppels in inderhaast aangesleepte pannetjes en Giono herinnert zich later hoe zijn ouders onder een paraplu in bed lagen. Wanneer hij beseft hoe er thuis wordt gesappeld terwijl hij op school zit, wil hij gaan werken. Tot verdriet van zijn vader, die gelooft in de macht van diploma’s, begint hij op zijn zestiende als jongste bediende bij een bank.
Ondanks het dorre klerkenwerk ontdekt hij daar het fysieke plezier van het schrijven. Het genot uit een jonglerende pen de liggende bolle billen van een 3 of de soepele bochten van een S te voorschijn te toveren. Dat aardse, sensuele zal altijd de bron blijven van zijn schrijverschap.
IN HET MANOSQUE van 1911 heeft een jongen van zestien op de vrije zondag de keuze tussen kerkgang en dansen in het casino. De kerk is uitgesloten en het ruige vertier van het danspaleis ( ‘een fabriek voor on- gehuwde moeders ’, zegt hij ergens) is te bedreigend voor de verlegen Giono. Al snel ontdekt hij de ‘vierde dimensie’ die de literatuur aan zijn werkelijkheid kan toevoegen. Van zijn twee francs zondagsgeld kan hij wekelijks twee boekjes uit de klassiekenreeks van Garnier bestellen. Onvergetelijk is het moment wanneer de postbode het eerste pakje uit Parijs brengt: Vergilius. De jonge bankbediende verslindt de grote klassieken - Euripides, Cervantes, Shakespeare, Dante. Aarzelend begint hij zelf te schrijven, sonnetten die onder pseudoniem in plaatselijke blaadjes verschijnen.
Dit bestaan wordt wreed verstoord door de Eerste Wereldoorlog. Negentien is hij, hij moet in dienst en wordt na een militaire opleiding naar het front gestuurd. Hij overleeft het. Maar zijn oorlogservaring hakt er diep in. In die gillende hel van modder, bloed, diarree en opengereten vlees ligt de bron van zijn haat tegen oorlog en tegen iedere staat die mensen als kanonnenvoer inzet. ‘De mens is alleen grondstof van zijn eigen leven ’, schrijft hij later. In de brieven aan zijn ouders schetst hij - om hen te beschermen - nog een laconiek beeld van de gruwelen, maar twintig jaar later schrijft hij een hartstochtelijk anti-oorlogsartikel voor het tijdschrift Europe, dat hij in 1937 opneemt in zijn programmatische Refus d'obéissance: ‘Ik kan de oorlog niet vergeten, ik zou het graag willen, soms denk ik er twee ofdrie dagen niet aan, en dan plotseling zie en hoor ik het weer, ik ruik het, voel het weer aan den lijve, en dan ben ik bang. ’ Beelden van gestorven kameraden blijven op zijn netvlies geëtst: ‘Ik zie je nog, hoe je gezicht ineens weggeslagen werd, ik kreeg de flinters van je vlees op mijn handen. ’
Kort na de demobilisatie trouwt hij, maar geteisterd door nachtmerries stelt hij het vaderschap voorlopig uit. In de jaren twintig zet hij de eerste serieuze schreden op het schrijverspad. Overdag werkt hij op de bank en daarnaast publiceert hij gedichten en verhalen in literaire bladen. Zo wordt hij ontdekt door Lucien lacques, een schilder en schrijver uit Grasse met contacten in Parijs. Die vriendschap zet voor Giono de vensters naar de kunstenaarswereld open.
De grote doorbraak komt in 1929, wanneer uitgeverij Grasset besluit de roman Colline, eerder verschenen in het tijdschrift Commerce, uit te geven. Het boek vormt een lofzang op de aarde en wordt buitengewoon gunstig ontvangen. In één klap is Giono een nationaal bekende schrijver. Hij ontvangt zo'n dertig brieven per maand: fanmail, verzoeken om bijdragen aan allerhande tijdschriften. Ook in Amerika en Duitsland wordt Colline een succes.
Eind l929 zegt hij zijn baan bij de bank op en koopt een huis in Manosque, Le Paraïs, waar hij woont tot zijn dood in 1970. Hij bleef altijd zo ver mogelijk van het Parijse literaire wereldje. Het mooiste monument van Parijs vond hij de klokketoren van het Gare de Lyon: die zien betekende dat hij zo weer naar Manosque zou sporen.
Daar bouwde hij gedreven voort aan zijn oeuvre. Als liefhebber van Mozart en Bach componeert hij zijn werk als klassieke muziekstukken met allegro’s en andantes. Vaak groepeert hij romans in een cyclus. Zo vormt Colline met Un de Baumugnes en Regain de Pan-trilogie. Daarna volgen Le grand troupeau, Lehant du monde - het is maar een greep uit die eerste jaren. Hij groeit uit tot één van Frankrijks grootste moderne auteurs, zeker ook kwantitatief.
Het werk van degenen die worden opgenomen in de Franse schrijvershemel flonkert in de prestigieuze Pléiade-reeks. Het verzameld werk van lean Giono beslaat daarin nu acht delen, qua omvang te vergelijken met dat van Stendhal en Victor Hugo. Men onderscheidt in Giono’s werk wel een een lyrische, bucolische periode en een latere, stendhaliaans genoemde periode, met meer aandacht voor karakters, maar het is eerder een ontwikkeling dan een tweedeling. Giono wilde zich blijven vernieuwen. Een -voyageur immobile ‘ noemde hij zich zelf, een roerloze woelgeest. 'Ik ga waar niemand heengaat, waar niemand ooit geweest is ofnaartoe zal gaan.
Veel van zijn werk speelt zich af in de Provence, maar Giono is beslist geen streekschrijver. 'Dan is Tolstoi het ook ’, aldus bewonderaar Henry Miller. Clichébeelden van pastis en pétanque zijn hem een gruwel, hij heeft niets op met een herwaardering van het Provençaals. Daarvoor is zijn gereedschap hem te lief. ‘Als je een taal tot je beschikking hebt zo mooi als het Frans, schrijf je niet in een taal die nog maar door een stuk of vijftig apothekers wordt verstaan. ’ Zijn Provence is geen zonbeschenen paradijs zoals bij streek- en tijdgenoot Marcel Pagnol, maar een heidens mediterraan univerum, waar rauwe driften broeien, als lava uitstromend in klassieke drama’s. Hij schept net als Faulkner zijn eigen zuiden. Bovenal is hij een rasverteller. Een fantast die zijn eigen waarheid bij elkaar goochelt. Met zijn talloze mystificaties moet hij zijn biograaf Pierre Citron menigmaal tot wanhoop hebben gedreven.
Twee keer in zijn leven houdt hij een dagboek bij, het eerste tussen 1935 en 1939, daarna een oorlogsdagboek van 1943 tot 1944. Nu pas worden ze gepubliceerd. ‘Ik moet me er toe dwingen, ik vind het lastig om me aan de waarheid te houden ’, schrijft hij. Waarom begint hij er dan aan? ‘Het is een uiting van mijn eenzaamheid. ’ De dan veertigjarige schrijver woont samen met vrouw, twee dochtertjes, zijn moeder en een oom; de eenzaamheid is innerlijk. We krijgen een kijkje in de keuken van zijn werk, hij heeft iet Otue ma joie demeure voltooid, een ecoogische roman avant-la-lettre. Hij noteert ianzetten voor romans en artikelen. Het eerste dagboek bevat een groot aantal brieven en documenten. Vooral zijn politieke ontwikkeling is op de voet te volgen.
In de jaren dertig heeft hij zich geëngageerd - voor vrede, tegen fascisme. Hij sluit zich aan bij de AEAR, de Association des Ecrivains et Artistes Révolutionnaires, waarin veel hele en halve communisten zit- ten als Aragon, Malraux en Gide. We lezen hoe hij van compagnon de route omslaat tot anticommunist. Het verdrag Stalin-Laval, waarin Frankrijk en de Sovjetunie elkaar militaire hulp tegen Hitler beloven, schiet hem in het verkeerde keelgat. ‘Ik wantrouw de communisten steeds meer’, luidt het in 1935. Een paar maanden later schrijft hij: ‘Ik erken geen enkel vaderland, Frankrijk noch Rusland, en ik wil niets verdedigen, ook de dictatuur van het proletariaat niet. Die, noch iets anders is ook maar één mensenleven waard. ’ Hij ondertekent het protest tegen de zuiveringsprocessen van Moskou en noteert: In mijn hart volkomen afstand genomen van de communisten. Maak het nog niet openbaar om geen koren op de molen van rechts te laden. ‘ Een maand later: 'Stalinisme - links fascisme. Ik ben tegen fascisten, van welke kant ook. Antifascisten, laat je niet inpakken door de nieuwe fascisten van links. Noch Hitler, noch Mussolini, noch Stalin. ’
EIGENZINNIG GAAT HIJ zijn eigen weg, zoals zijn grootvader, zoals zijn vader. In 1935 koopt hij met drie vrienden in het gehucht le Contadour op de Montagne de Lure een vervallen huis dat het centrum moet worden voor pacifistische bijeenkomsten. Er komen jongeren van verschillende nationali- teiten bijeen die elkaar vinden in hun afkeer van oorlog en hun liefde voor de natuur. Ze geven een eigen tijdschrift uit, Carnets du Contadour. Giono’s anti-oorlogsgeschrift Refus d'obéissance wordt gretig gelezen. Hij wordt een soort goeroe tegen wil en dank. ‘Ik doe geen moeite om bemind te zijn ofna- gevolgd te worden. Ik houd niet van navolgers. ’ Uiteindelijk gaat zijn schrijverschap vóór alles, ‘als ze dat niet begrijpen laat ik de hele Contadour in de steek. Het is voor mij een zaak van leven of dood me totaal aan mijn werk te kunnen wijden.’ Menigmaal noteert hij dat hij zo hard doorbuffelt dat hij zich dagenlang geen tijd gunt om zich te wassen of te scheren en ‘s middags nog in pyjama achter zijn bureau zit. een onaangestoken pijp in de hand.
De internationale politieke gebeurtenissen volgen elkaar in hoog tempo op. De oorlog wordt steeds onafwendbaarder. Steeds meer pacifisten zijn bereid Hitler een militair halt toe te roepen. Het verdrag van München scheidt de geesten. Giono houdt vast aan zijn standpunt dat internationale solidariteit boven nationale belangen gaat. Altijd. Uit de dagboeken blijkt dat er eind 1938 nog serieuze plannen zijn geweest om een gesprek te arrangeren tussen Giono en Hitler, waarin Giono universele, totale ontwapening zal eisen. le weet niet wat je leest. Hij heeft zijn hoop gevestigd op de boeren, die letterlijk geen voedsel meer moeten leveren voor de oorlog. Twee maanden voor het uitbreken van de oorlog eindigt het eerste dagboek met een krachtdadig 'Het is het moment om alles in te zetten: erop of eronder.’
Dan volgt een verrassende ommezwaai waarover we uit de dagboeken weinig wijzer worden. Wanneer hij wordt opgeroepen, meldt hij zich 6 september 1939 in de kazerne van Digne. Groot is de verwarring bij de Contadouriens. ‘Pan-pan la panique ’, noemt de linkse schrijver Henri Poulaille hem smalend. Was hij bang gefusilleerd te worden, gaf de zorg voor zijn gezin de doorslag of het gevoel dat hij moest blijven schrijven, meende hij in de kazerne politiek actief te kunnen zijn? In het tweede dagboek komt hij één keer op deze episode terug: ‘Er is niets zo nobel als het pacifisme. Het vereist heel wat meer moed dan oorlog. Ik heb me geweerd in de oorlog van '14. In 1939 kon ik het niet opbrengen pacifist te zijn. ’
Soldaat Giono wordt geplaatst op het inschrijvingsbureau van de kazerne, waar hij vrijwilligers demotiveert met zijn anti-oorlogsverhalen. Binnen een week wordt hij gearresteerd wegens oproepen tot desertie en ter eenzame opsluiting overgebracht naar een militair fort in Marseille. Liggend op zijn brits ziet de voyageur immobile in het door vocht en schimmel aangevreten plafond van zijn cel een denkbeeldige landkaart, die hem inspireert tot de meest fantastische reizen en de wildste avonturen. Maar zijn ogen hongeren naar letters. Een medegevangene smokkelt hem ‘s nachts een boek in handen. Helaas, in het ochtendlicht blijkt het een verhaal over de loopgraven van ene kolonel Babillot. Maar geen nood, hij draait het boek om, en leest het tevreden op zijn kop. lntussen spannen verschillende mensen, onder anderen Gide, zich in voor zijn vrijlating. Op 11 november staat hij ontslagen van verdere dienstplicht buiten de gevangenispoort.
HET VOOROORLOGS pacifisme is machteloos gebleken. Geisoleerd houdt Giono eraan vast en dat wordt hem door veel vroegere vrienden die vechten tegen de Duitse bezetter, niet in dank afgenomen. Hoe kan iemand in de oorlogsjaren nog vasthouden aan Frans-Duitse solidariteit aan de basis? Het schrijven gaat moeizaam. Dat is reden opnieuw een dagboek te schrijven, als instrument om te zoeken naar een nieuwe, soberder stijl. Vrij naar loyce noemt hij het zelf 'portrait de l'artiste par lui-même ,. Het is gevarieerder dan het eerste dagboek, bevat meer anekdoten, mooie verhalen over zijn moeder, zijn drankzuchtige oom. Hij verbergt joodse onderduikers: Louise Strauss, de eerste vrouw van Max Ernst, en de musicus Meyerowitz. Aan tafel schuiven verder een Duitse dienstweigeraar en een communistische neef van zijn vrouw aan. Hij wendt verschillende keren zijn invloed aan om mensen vrij te krijgen en biedt weigeraars van de arbeidsplicht onderdak. In de chaotische dagen voor en tijdens de bevrijding van het zuiden krijgt het dagboek een haast journalistiek karakter, een reportage van dag tot dag. Verbitterd noteert hij ten slotte 'Ik moet inzien en toegeven dat ik ongelijk heb gehad door in het pacifisme te geloven. Dat is niet voor de mens gemaakt.
Hij voorziet dat de communisten hct na de oorlog voor het zeggen zullen krijgen en houdt zijn hart vast voor wat hem te wachten staat. Verschillende keren zinspeelt hij op zijn angst voor bijltjesdag, hij droomt zelfs dat hij tot de gifbeker wordt veroordeeld zoals Socrates. Inderdaad wordt hij in september l944 gearresteerd, maar er is geen enkele grond tot een aanklacht. Ia, hij heeft een roman in het pro-Duitse La Gerbe gepubliceerd, maar ook Colette en Cocteau schreven daar wel eens in. Er moest tenslotte brood op de plank komen. Autorisaties voor vertalingen en herdrukken in Duitsland heeft hij sinds midden jaren dertig ingetrokken. Zijn afkeer van mechanisatie, zijn verknochtheid aan de boerenstand en zijn achterdocht jegens Amerikaans consumentisme leek misschien in het straatje te passen van de aartsconservatieve Pétain, maar hij heeft nooit één letter pro-Vichy of pro-Hitler geschreven. ln Vichy-kringen geldt hij als een gevaarlijk onvaderlandslievend element.
Het is een warrige situatie. Een aantal verzetsvrienden verzamelt verklaringen om te bewijzen dat hij deugt, anderen verguizen hem. Communistische ex-vrienden als Aragon en Tristan Tzara spelen een onfrisse rol. Na vijf maanden wordt hij vrijgelaten, met een voorlopig publikatieverbod. Toch stort hij zich op zijn werk, maakt plannen voor een tiendelige cyclus en komt na enkele 'tussenwerken’ in 1951 met een grandioze come-back, Le hussard stur le toit- Angelo, een jonge ltaliaanse huzaar, trekt door een door cholera geteisterde, negentiende- eeuwse Provence. Het zijn hallucinerende beelden van een epidemie die een metafoor is van de oorlog en het slechtste in de mens bovenhaalt. Deze onverfilmbaar geachte ro- man komt dit najaar in de bioscopen in een regie van Jean-Paul Rappeneau met Juliette Binoche en Olivier Martinez in de hoofdrollen.
Giono’s lievelingsboek was Don Ouichotte. Hij moet zich verwant hebben gevoeld met de eenling die met onverzettelijke rechtzinnigheid vasthoudt aan zijn nobele opvattingen. Het was zijn tragiek dat hij een ethisch juist standpunt had in een tijd waarin je je bepaalde nuanceringen niet kon veroorloven. En zijn kracht dat hij niet is weggesomberd in rancune, maar zijn teleurstellingen heeft weten te transcenderen in zijn werk. Was hij een held? Nee. Naief? Ongetwijfeld. Maar zijn onwrikbare humanisme dwingt respect af. Een mens die op eigen koers bleef varen, tegen de golven van de tijdgeest in.