Ooit gehoord van Natalja Gorbanevskaja? Zij was een in de vergetelheid geraakte dissidente schrijver uit de Russische diaspora, en een van de vele figuren uit de samizdat rondom Sacharov die in de roman Een Russische geschiedenis van Ljoedmila Oelitskaja (1943) worden gememoreerd. Sacharov, die in 1975 de Nobelprijs voor de vrede won, was de prominentste dissident van de Sovjet-Unie en publiceerde illegaal gesmokkelde teksten over mensenrechten in westerse kranten. Met haar roman lijkt Oelitskaja een monument te willen oprichten voor alle intellectuelen die te lijden hadden onder het naoorlogse communistische bewind, ‘de mensen die pal stonden en zij die niet zo pal stonden, de getuigen, de slachtoffers, alle mensen die altijd in de herinnering zullen voortleven’. Sacharov en Gorbanevskaja spelen overigens maar kleine bijrolletjes; Oelitskaja heeft haar roman geboetseerd rondom drie fictieve boezemvrienden en volgt hun levens van jongs af aan. Ze maakt er een roman van in de beste Russische traditie – uitwaaierend naar bijfiguren, en a-chronologisch verteld, waardoor de lezer soms de draad dreigt kwijt te raken. Het boek opent met de dood van Stalin in 1953 en eindigt met de dood van de dichter Jozef Brodsky, die andere bekende Russische Nobelprijswinnaar, in 1996.

De drie jongens, Sanja, Micha en Ilja, worden op school voor hun leven gevormd door hun leraar, een schrijver die ze de liefde voor literatuur bijbrengt. Allemaal hebben ze familieleden die in kampen zitten of verdwenen zijn. Ze vormen de ‘Liruli’ – een geheim leesgenootschap zoals begiftigde pubers die wel oprichten. Maar het is een vooruitverwijzing naar later, als ze alle drie, ‘de muzikant, de brillejood en de jood’ een rol in de samizdat zullen spelen. Ze sluiten zich op in de ‘boekenwereld waar de levende gedachte klopte’ omdat het daarbuiten geen leven is. Sanja is een pianotalent maar sleept zich door het leven en eindigt in de Verenigde Staten als docent, na een ontluisterend schijnhuwelijk met een Amerikaanse feministe. Micha is wees, maar wordt door zijn neef steeds gewezen op zijn joodse wortels. Hem wordt door de geheime politie zijn baan ontnomen en hij raakt verzeild in hand- en spandiensten voor de dissidente beweging. Dáár gebeurt tenminste wat: al is het maar in het geheim tijdschriftjes maken, met een oplage van enkele tientallen. Micha kiest de gedichten uit, bij voorkeur die van Brodsky, en is zelf ook een matig dichter. En Ilja is een aantrekkelijke joodse fotograaf die zich flierefluitend door het leven heen lijkt te slaan, maar onder druk informant voor de kgb wordt. Hij vertrekt naar de VS en Frankrijk en laat zijn grote liefde in totale ontreddering achter.
Het naar buiten smokkelen van manuscripten, de voortdurend circulerende beduimelde exemplaren van werk van Nabokov of Pasternak op vloeipapier: het heeft een romantische gloed gekregen die schril contrasteert met de bittere werkelijkheid van gevangenkampen en wanhopige zelfmoorden. Oelitskaja stelt dat vertekende beeld terecht weer scherp. En met Een Russische geschiedenis lijkt zij ook een contemporaine waarschuwing te willen geven tegen het stalinistische denken dat weer opgeld doet in Rusland: de innerlijke slavernij en volgzaamheid die mensen zichzelf kunnen opleggen als de angst voor bureaucraten en overheid opspeelt. De tragische levens van de hoofdpersonen in Een Russische geschiedenis zijn niet benijdenswaardig. Het virulente antisemitisme schemert overal doorheen, en hoe harder de overheid optreedt tegen de intelligentsia, hoe luider de roep uit Israël klinkt.
Wat de roman overduidelijk maakt, is dat emigratie voor Russen net zo belangrijk is als het idee van ‘moedertje Rusland’, dat ook weer door Poetin (die dan ‘vadertje tsaar’ is) wordt aangehangen. Moedertje Rusland is bij Oelitskaja vooral de gemeenschap van kunstenaars, wetenschappers, schilders en schrijvers die allemaal genoemd, bewonderd of verguisd worden, en die tezamen in de wat hoogdravende aanpak van Oelitskaja ‘de Russische ziel’ vormen. ‘Ik heb mijn halve leven in de rats gezeten dat ik per ongeluk voor jood zou worden aangezien, terwijl ik nu in de rats zit om als Duitser te worden ontmaskerd. Terwijl u en ik eigenlijk niets anders zijn dan Russische intellectuelen’, zegt een van de bijfiguren van Oelitskaja. Maar zonder de uitweg van emigratie – of die nu gedwongen is of juist gewenst, zoals bij Micha’s neef en zijn vrouw die in Israël een orthodox leven gaan leiden – blijkt dat hele Rusland helemaal niet zo ‘zielsvervullend’ te zijn. Eén op de zes Russen leeft immers niet in Rusland; de Russische diaspora is immens. Emigratie, afscheid nemen, alle banden verbreken: het hangt iedereen in deze roman boven het hoofd, hetzij als donderwolk, hetzij als zonneschijn.

Ook voor de Russisch-Azerbeidzjaanse schrijfster Olga Grjasnowa (1984) is emigratie het begin- en eindpunt. Grjasnowa woont sinds haar twaalfde in Frankfurt en schrijft in het Duits; Masja, de joodse hoofdpersoon van haar romandebuut Een Rus is iemand die van berken houdt is tolk en vertaler van beroep. Masja’s beste vrienden zijn een Libanees en een Turk; haar vriendje Elias komt daarentegen uit een burgerlijk ex-ddr-gezin. Masja en Elias staan aan het begin van hun gezamenlijke leven in een goedkope woning tussen de pornobioscopen en Chinese wasserijen, als Elias plotseling overlijdt. Nooit durfde ze hem het verhaal te vertellen over haar vlucht voor pogroms in Bakoe en de oorlog tussen Azeri en Armeniërs om Nagorno-Karabach, waardoor voor haar Russisch-joodse familie hun geboorteland niet meer veilig was. Haar vader, kosmonaut die hoopte in de voetsporen van Gagarin te treden, weigerde naar Israël te gaan en ironisch genoeg kwam het gezin op de vlucht voor antisemitisme terecht in Duitsland. Daar houden haar ouders zich krampachtig vast aan hun sovjet-opvoeding, en blijken de balletlessen en privé-leraren Frans en Engels waarmee Masja is opgevoed haar niet weerbaar te hebben gemaakt tegen de werkelijkheid van het leven in Duitsland. Hoe ze ook zou willen, zij kan haar identiteit niet ontlenen aan de ‘Russische intellectueel’ zoals Oelitskaja die portretteert. Masja vertelt ironisch over hoe zij, die vloeiend in vijf talen is, in Duitsland een ‘allochtoon’ is: de arts in het ziekenhuis die haar overdreven articulerend vraagt of ze Duits spreekt.
Masja kiest uiteindelijk Israël als vluchthaven en plek om te rouwen over Elias, maar ook daar is zij een buitencategorie. Ze beheerst het Arabisch perfect, maar spreekt geen woord Hebreeuws. Waar haar oudtante – onwillekeurig moest ik denken aan de geëmigreerde nicht uit Oelitskaja’s roman – in ‘een exacte kopie van haar sovjet-Russische huiskamer van weleer’ woont en alleen Russische kranten leest, is Masja de 21ste-eeuwse kosmopoliet die vrij lijkt, maar ontheemd is. Hoe meer haar gevraagd wordt naar haar identiteit, hoe minder ze weet wie ze is. Zij leeft in een wereld waarin uit angst voor terrorisme laptops op vliegvelden door de grenspolitie kapot worden geschoten, en is ‘geworteld’ in de moderne diaspora van vluchtelingen voor geweld, oorlog en pogroms.
In de diepe rouw om haar geliefde klinken al haar eerdere ervaringen mee. Grjasnowa’s laconieke verteltrant en haar eigenzinnige stijl vol cynische grapjes maken dat Masja’s leed, zo krachtig verteld, een hoogst intelligente en geestige roman heeft opgeleverd, terwijl Oelitskaja’s roman bijna als non-fictie leest. Oelitskaja lijkt zichzelf de opdracht te hebben gegeven om de levens van de in de diaspora verspreid geraakte intelligentsia van de Sovjet-Unie te boekstaven, als een getuigenis van het verleden en een portrettengalerij van de intellectuele ‘familie’. Voor Grjasnowa, veertig jaar jonger, is de diaspora al ‘opgelost’ in de geglobaliseerde wereld en is moedertje Rusland een relict uit een ver verleden geworden. Haar Masja zal zich helemaal alleen moeten redden.
Beeld: Ljoedmila Oelitskaja (Cannarsa Basso); Olga Grjasnowa (Rene Fietzek)