
Wat Piet Mondriaan wilde is met enig geweld in drie regels te zeggen. Mondriaan was behept met theosofische ideeën over de tegenstelling tussen het universele en het individuele, het materiële en het geestelijke. Om een toekomst van harmonie en evenwicht naderbij te brengen moest die tegenstelling worden opgeheven, te beginnen in de schilderkunst; de kennismaking met het kubisme deed Mondriaan inzien dat de schilder zich los kon maken van het natuurlijke om vervolgens te komen tot ‘een reconstructie door de geest’. Die reconstructie was uit de aard der zaak volkomen abstract.
Voilà, drie zinnen waarin een half leven van geploeter en armoede besloten ligt, een kunstenaarsbestaan gedreven door een niet-aflatende religieuze ijver, leidend tot ‘de grootste revolutie sinds de Renaissance’. Aldus Léon Hanssen (1955), hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, auteur van de veelgeprezen biografie van Menno ter Braak, gepromoveerd op Huizinga en de troost van de geschiedenis.
Hanssens Mondriaan-biografie is een groot project; het onderhavige boek omvat de jaren 1919-1933 en leest als het middendeel van drie. De lezer springt zonder veel voorinformatie op een trein die onmiddellijk koers zet naar Parijs. Het is een karakter- en levensstudie, niet een kunsthistorische biografie. Het uitgangspunt is helder: de kunstenaar zag zijn werk als de opmaat van een aards paradijs, maar zag hij zijn leven ook zo?
De lezer gaat met Hanssen bij Mondriaan op bezoek in Parijs en is dan als het ware één van de rare stoet lieden die daar aanbelden. Mensen die meestal ook enigszins op drift waren, zoals de rijkeluiszoon Wim Stieltjes met zijn ‘exotische’ vriendin Tonia, de criticus Conrad Kickert, de jonkheer W.F.A. Roëll, de louche arts Rinus Ritsema van Eck: allemaal mensen die in Mondriaans woorden ook ‘niet “gewoon” waren’, die hem dus niet voor gek verklaarden, die hem uit eten namen, naar zijn gefilosofeer luisterden, een danspartner voor hem regelden en hem af en toe een maandje huur toestopten. Er waren kunstbroeders bij, aardige als de architect J.J. ‘Bob’ Oud en de alleskunner El Lissitzky, arrogante als H.P. Bremmer, en schijnheilige als Théo van Doesburg. Een enkele keer was er iets wat op een vriendin leek, maar Hanssen neemt aan dat Mondriaan de facto geen seksuele relaties had, dat er wel meisjes waren maar dat het bij dansen bleef en dat de roddels over zijn hoerenbezoek nergens op gebaseerd zijn. Hij noemt hem ‘de schilder die de liefde niet kende’.
Door die bezoeken en de vele citaten uit zijn correspondentie komt Mondriaan in al zijn tegenstrijdigheden naar voren. Enerzijds zeer sociaal, altijd aanwezig op feestjes, een verwoed danser, anderzijds koppig, onhandig, eigengereid en mede door de armoede in zichzelf gekeerd. In essentie had Mondriaan maar één deugd, zegt Hanssen: ernst. Dat maakt zijn boek echter allesbehalve somber, juist opmerkelijk warm en zelfs vrolijk. Hij geeft het portret kleur door bijna achteloos te strooien met rake karakteriseringen: ‘de boeddha van de Rue du Départ’, ‘een man op zichzelf’, een ‘onverbeterlijke misantroop’ die danste ‘als een autistische nerd’, een maker van ‘operatietafelkunst’, ‘smetvrezend’, ‘gedistantieerd’, ‘hovaardig’, een ’hongerkunstenaar’, ‘oesterachtig’ – en dan bent u pas op een derde van het boek.
De schrijver is daarin vaak meesterlijk trefzeker. Hij heeft een vrijmoedige, geestige pen en toont geen enkel ontzag voor de hoogdravende kunsttheorie. Het boek heeft daardoor een lichtheid van toon en een stilistische zwier die je niet bij het ernstige onderwerp verwachten zou.
Mondriaan formuleerde al werkend en schrijvend de term Nieuwe Beelding, in het Frans: Néo Plasticisme, en in de inrichting van zijn atelier kreeg dat ideaal voor het eerst vorm: alles werd in primaire kleuren en niet-kleuren geschilderd, tot de koffer van de koffergrammofoon aan toe. Dáár moet Mondriaan zich werkelijk gelukkig hebben gevoeld of althans (want hij piekerde continu, leed vaak honger, ergerde zich aan het geschreeuw van straatkinderen) geluk hebben voorvoeld. Roëll, die de kamer bezocht, vroeg Mondriaan of het einde der schilderkunst nu nabij was, en Mondriaan beaamde dat: het atelier kwam dicht bij de ‘zuivere fysieke manifestatie van de triomferende geest’.
Het is de vraag of Roëll begreep wat Mondriaan bedoelde. Mondriaans filosofie is deksels ingewikkeld, en ik heb haar nooit helderder uiteengezet gekregen dan in deze biografie. Hanssen vindt de opvattingen van de kunstenaar voor een groot deel onbegrijpelijk en dat vond eigenlijk iedereen die ermee te maken had. De schrijver citeert een bits briefje aan Van Doesburg van diens ex-vrouw, Lena Milius: ‘Die Mondriaan raakt aan het malen geloof ik. Oud heeft me Zondag een paar brieven van hem voorgelezen, waarover hij jou ook geschreven had, waaruit ik opmaak, dat Mondriaan kindsch wordt. Het is treurig maar waar. Hij wil nu in “De Stijl” gaan zwammen over het verschil tusschen architectuur en bouwkunst. De hemel beware ons.’
Hanssen geeft haar hoofdschuddend gelijk. Voorbeelden te over. In 1930 opende de Franse criticus E. Tériade een forse aanval op Mondriaan in ‘Pelures d’orange… Hygiène artistique’ (‘Sinaasappelschillen en artistieke hygiëne’) in het tijdschrift L’Intransigeant, waarin het neoplasticisme ‘een puur decoratieve schilderkunst’ werd genoemd, die hoogstens als ‘“functie” van de triomfantelijke moderne architectuur’ van Nederland kon bestaan. Dat was tegen het zere been. Mondriaan zag zijn neoplasticisme ‘als het beginsel voor alle kunstuiting’, niet als bijproduct. Op Tériade reageerde hij met een artikel getiteld ‘Le cubisme et la néoplastique’. Hanssen noemt de visie die daarin vertolkt wordt ‘van een ongekende radicaliteit’: het neoplasticisme kan niet worden gereduceerd tot decoratieve of geometrische schilderkunst; de abstractie was juist de enig denkbare en de enig juiste weg in de moderne tijd.
Zo zal de redactie van l’Intransigeant het niet begrepen hebben. Hanssen: ‘De auteur bedient zich van een eigenaardige hutsekluts aan argumenten en theorieën, ontleend aan allerlei filosofisch, religieus, spiritualistisch en populair-wetenschappelijk gedachtegoed. Hij beijvert zich een indrukwekkende parade van geheel of gedeeltelijk zelfverzonnen termen op te stellen, zoals “zuivere beelding” (“la plastique pure”), “exacte beelding van enkele verhoudingen” (“la plastique des rapports seuls”), “verhouding van stand” (“le rapport de position”), “verhouding van afmeting” (“le rapport de dimension”), “universeel beeldingsmiddel” (“le moyen universel”), maar het blijft in al zijn dodelijke ernst het vocabulaire van een would-be-filosoof. Er is geen geval bekend van een lezer die dankzij de lectuur van de geschriften werd bekeerd tot het neoplasticisme. Mondriaans schilderkunst knapt er ook niet van op.’
In 1921 is de ondergang nabij. Mondriaan, 49 jaar oud, denkt erover meloenkweker te worden, olijvenplukker, kantoorbediende. Een oplossing biedt het schilderen van bloem-aquarellen, commercieel werk, maar dat maakt het serieuze werk weer lastig. J.J. Oud gaat in die dagen bij hem op bezoek in Parijs en slaat hem gade, wandelend over de boulevard met een wandelstokje, in zwart geverfd paars pak, strooien hoed, snorretje, stokbroodje onder de arm. Hij zag niet Mondriaan, maar Charlie Chaplin: ‘Los van de realiteit, schuchter voornaam, wat melancholiek schutterig, tenger; in alle tegenspoed goedmoedig blijvend en deze aanvaardend als vanzelfsprekend.’
Die volharding is uiteindelijk het absoluut onbegrijpelijk wonderlijke van dat leven, en het is klinkklaar dat ook Léon Hanssen niet anders kan (en wil) dan de hoed afnemen voor Mondriaans nooit versagende, blijmoedig chaplineske moed, zijn rotsvaste vertrouwen in de toekomst: ‘’t Is toch de omhooggaande weg, van de stof af…’ Het paradijs kwam er alleen op doek, de Grote Utopie bleef uit, maar Mondriaans vertrouwen is in zijn werk nog altijd tastbaar, en het ontroert nog altijd, de biograaf incluis. Hanssen, in zo’n knap vignetje: ‘Wel is zeker dat men, denkend aan Mondriaan, onvermijdelijk in de sfeer van het schier wonderbaarlijke en in de ban van de toverkracht van de creativiteit geraakt.’ Dat is gelukt. Chapeau.

Léon Hanssen, De schepping van een aards paradijs: Piet Mondriaan 1919-1933. Querido, 624 blz., € 39,99
Beeld: Piet Mondriaan in zijn studio aan het Rembrandtplein te Amsterdam, ca 1905 (Rue Des Archives / HH)